Digitaal  museum
Didam, Loil, Nieuw-dijk

Toen en Nu:

Hoe zag Didam er 125 jaar geleden uit.

Een goed beeld van Didam rond 1900 hebben we voor een groot deel te danken aan een drietal Didamse inwoners. Degene, die daaraan het meest bijgedragen heeft, is H.A. Staarink (bron foto OVD). Hendricus A. Staarink, woonachtig aan de Schoolstraat te Didam en van beroep galanterie-, boekhandel, drukker en schilder fotografeerde rond de eeuwwisseling talrijke straten in Didam.  Veel van zijn ansichtkaarten bezitten de typische kenmerken van ansichtkaarten van voor 1905. Tot 1905 mocht in Nederland de achterkant van een prentbriefkaart alleen gebruikt worden om naam, adres en woonplaats van de geadresseerde op te schrijven. Het verzonden bericht bestond dus uit weinig meer dan de afbeelding, want het was niet toegestaan om iets op de achterkant te schrijven. Dit had te maken met de lage frankeerwaarde. Het verzenden van kaarten met een bericht was veel duurder. Men ziet dan ook vaak de afzender of een bericht op de voorkant van de kaart. 
Hij heeft ons meer dan twintig kaarten uit die periode nagelaten waarbij de eerste afstempelingen dateren uit 1900 en 1901.

H.A. Staarink foto
H.A. Staarink foto


Winkel van de Fam. Wed. Staarink aan de Schoolstraat
Winkel van de Fam. Wed. Staarink aan de Schoolstraat
Winkel van de Fam. Wed. Staarink aan de Schoolstraat 2
Winkel van de Fam. Wed. Staarink aan de Schoolstraat 2
Krantenartikel 14 juni 1904 H.A. Staarink
Krantenartikel 14 juni 1904 H.A. Staarink

Het huis werd schijnbaar niet verkocht want ook later woonde hij er nog en wel tot 1908 toen hij overleed. Op de foto's van de ansichtkaarten ziet u de winkel van de fam. Staarink aan de Schoolstraat. De foto’s zijn uitgegeven door de weduwe Staarink, met op de achterkant van de meest linkse foto (boven) de afzender Familie Staarink zijnde Moeder, Anna en Marie.

Op de linker foto (onder) ziet u de typische achterkant van een kaart die uitgegeven is voor 1905. Na die tijd is de achterkant van een ansichtkaart voorzien van een verticale streep die de kaart in twee delen verdeelt. Het ontbreken van die tweedeling geeft dus een duidelijke indicatie van het jaartal van de kaart. De eerste stempels die we op de kaarten van Staarink zien, stammen uit 1901 tot 1905 en geven daarmee aan dat de foto’s rond 1900 gemaakt moeten zijn, dus rond 125 jaar oud d zijn.

Achterkant Ansichtkaart voor 1905
Achterkant Ansichtkaart voor 1905
Advertentie Dagblad het huisgezin 2 juni 1907
Advertentie Dagblad het huisgezin 2 juni 1907
Advertentie Rotterdams Nieuwsblad 19 mei 1909
Advertentie Rotterdams Nieuwsblad 19 mei 1909

Alle getoonde ansichtkaarten van voor 1905 behoren tot de verzameling van Henk Tomas. Klik op de foto voor een vergroting. Kijk ook naar de naam van de fotograaf en uitgever.

H.A. Staarink 1
H.A. Staarink 1
H.A. Staarink 2
H.A. Staarink 2
H.A. Staarink 3
H.A. Staarink 3
H.A. Staarink 4
H.A. Staarink 4
H.A. Staarink 5
H.A. Staarink 5
H.A. Staarink 6
H.A. Staarink 6
H.A. Staarink 7
H.A. Staarink 7
H.A. Staarink 8
H.A. Staarink 8
H.A. Staarink 9
H.A. Staarink 9
H.A. Staarink 10
H.A. Staarink 10
H.A. Staarink 11
H.A. Staarink 11
H.A. Staarink 12
H.A. Staarink 12
H.A. Staarink 13
H.A. Staarink 13
H.A. Staarink 14
H.A. Staarink 14
H.A. Staarink 15
H.A. Staarink 15
H.A. Staarink 16
H.A. Staarink 16
H.A. Staarink 17
H.A. Staarink 17
H.A. Staarink 18
H.A. Staarink 18
H.A. Staarink 19
H.A. Staarink 19
H.A. Staarink 20
H.A. Staarink 20
H.A. Staarink 21
H.A. Staarink 21

Een tweede Didamse persoon die in bovengenoemde periode 1900-1905 ansichtkaarten uitgaf, was H.G. (Hend) Raben (1856 -1919). Hij had samen met zijn vrouw een zaak in ijzerwaren, manufacturen, kruidenier, galanterieën, textiel aan de Kerkstraat. Hij overleed in 1919.

H. G. Raben Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant 10 10 1919
H. G. Raben Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant 10 10 1919
H.G. Raben 2
H.G. Raben 2
H.G. Raben 3
H.G. Raben 3
H.G. Raben 4
H.G. Raben 4
H.G. Raben
H.G. Raben

 De derde Didamse fotograaf was Gerhardus (Gradus) Hendrikus Kuppens, geb. 22-01-1873 en overleden 02-03-1922. Hij trad als schilder in dienst van zijn vader en bouwt in 1900 aan de Raadhuisstraat (thans Oranjestraat) een winkel-woonhuis en schilders werkplaats. Naast zijn schilders werkzaamheden fungeert hij ook als dorpsfotograaf. (zie Familieboek Kuppens).

G.A. Kuppens 1
G.A. Kuppens 1
G.H. Kuppens 2
G.H. Kuppens 2
G.H. Kuppens 3
G.H. Kuppens 3
G.H. Kuppens 4
G.H. Kuppens 4
G.H. Kuppens 5
G.H. Kuppens 5

 Om de periode van voor 1905 compleet te maken laten we nog een aantal ansichtkaarten zien van de firma Eltener Ansichtkarten Verlag.

Eltener Ansichtkarten Verlag 1
Eltener Ansichtkarten Verlag 1
Eltener Ansichtkarten Verlag 2
Eltener Ansichtkarten Verlag 2
Eltener Ansichtkarten Verlag 3
Eltener Ansichtkarten Verlag 3
Eltener Ansichtkarten Verlag 4
Eltener Ansichtkarten Verlag 4


Enkele ansichtkaarten "uit Loil (graag geduld bij het laden van de foto's; klik op de foto voor een vergroting)

Loil 1 Canisius Gesticht met school
Loil 1 Canisius Gesticht met school
Loil 2 Canisius Gesticht
Loil 2 Canisius Gesticht
Loil 3
Loil 3
Loil 4 School
Loil 4 School
Loil 6 Cafe Tiemessen
Loil 6 Cafe Tiemessen
Loil 5 School
Loil 5 School
Loil 7
Loil 7
Loil 8
Loil 8
Loil 9 Kerk
Loil 9 Kerk
Loil 10 Pastorie en Kerk
Loil 10 Pastorie en Kerk
Loil 11 Cafe Rasing
Loil 11 Cafe Rasing
Loil 12 Huize Loil
Loil 12 Huize Loil
Loil 13 Huize Loil
Loil 13 Huize Loil
Loil 14 Huize Loil
Loil 14 Huize Loil
Loil 15 Huize Loil
Loil 15 Huize Loil
Loil 16 Kerk en Pastorie
Loil 16 Kerk en Pastorie
Loil 17 Pastorie en Kerk
Loil 17 Pastorie en Kerk
Loil 18 Nieuwe Kerk
Loil 18 Nieuwe Kerk
Loil 19 Kerk
Loil 19 Kerk
Loil 20 Kerk
Loil 20 Kerk
Loil 21 Kerk
Loil 21 Kerk
Loil 22 Kerk
Loil 22 Kerk
Loil 23 Kerk
Loil 23 Kerk
Loil 24 Kerk
Loil 24 Kerk
Loil 25 Kerk interieur
Loil 25 Kerk interieur


Enkele ansichtkaarten "Groeten uit Didam" 

Groeten uit Didam 1
Groeten uit Didam 1
Groeten uit Didam 2
Groeten uit Didam 2
Groeten uit Didam 3
Groeten uit Didam 3
Groeten uit Didam 5
Groeten uit Didam 5
Groeten uit Didam 12
Groeten uit Didam 12
Groeten uit Didam 6
Groeten uit Didam 6
Groeten uit Didam 7
Groeten uit Didam 7
Groeten uit Didam 4
Groeten uit Didam 4
Groeten uit Didam 11
Groeten uit Didam 11
Groeten uit Didam 8
Groeten uit Didam 8
Groeten uit Didam 9
Groeten uit Didam 9
Groeten uit Didam 13
Groeten uit Didam 13
Groeten uit Didam 14
Groeten uit Didam 14
Groeten uit Didam 15
Groeten uit Didam 15
Groeten uit Didam 10
Groeten uit Didam 10

Enkele ansichtkaarten uit Oud en Nieuw-Dijk 

Foto ansichtkaart Cafe den Dijk Nieuw-Dijk
Foto ansichtkaart Cafe den Dijk Nieuw-Dijk
Foto ansichtkaart Nieuw-Dijk met Peperbus
Foto ansichtkaart Nieuw-Dijk met Peperbus
Foto huis Dijk Oud Dijk
Foto huis Dijk Oud Dijk
Foto van de Diemse Hei_1
Foto van de Diemse Hei_1
Foto ansichtkaart woningen NieuwDijkse Hei
Foto ansichtkaart woningen NieuwDijkse Hei
Foto anischtkaart O.L. schoolNieuw-Dijk
Foto anischtkaart O.L. schoolNieuw-Dijk
Foto ansichtkaart Nieuw-Dijk diverse afbeeldingen
Foto ansichtkaart Nieuw-Dijk diverse afbeeldingen
Foto ansichtkaart school Nieuw-Dijk
Foto ansichtkaart school Nieuw-Dijk
Foto school Nieuw-Dijk
Foto school Nieuw-Dijk
Foto ingekleurde ansichtkaart school Nieuw-Dijk
Foto ingekleurde ansichtkaart school Nieuw-Dijk
Foto Pastorie en Kerk Nieuw-Dijk
Foto Pastorie en Kerk Nieuw-Dijk
Foto ansichtkaart R.K. kerk en pastorie Nieuw-Dijk
Foto ansichtkaart R.K. kerk en pastorie Nieuw-Dijk
Foto ansichtkaart Kerk en pastorie Nieuw-Dijk
Foto ansichtkaart Kerk en pastorie Nieuw-Dijk
Foto ansichtkaart R.C. Kerk en pastorie Nieuw-Dijk Didam
Foto ansichtkaart R.C. Kerk en pastorie Nieuw-Dijk Didam
Foto ansichtkaart Kerk Nieuw-Dijk
Foto ansichtkaart Kerk Nieuw-Dijk

Oude tekeningen uit de 18de eeuw van Didam en de havezaten van Didam

In dit hoofdstuk probeer ik aan de hand van tekeningen, schilderijen, prenten, ansichtkaarten en foto's  te laten zien hoe Didam er in het verleden heeft uitgezien. Alle getoonde ansichtkaarten behoren tot de verzameling van Henk Tomas. De tekeningen uit de 17 en 18de eeuw zijn te vinden op de website van het RKD (Rijksbureau van Kunsthistorische Documentatie) Sinds 1995 is het RKD een zelfstandige stichting. De collecties die het RKD beheert, zijn echter rijkseigendom gebleven. Sinds 2014 is de naam gewijzigd in: RKD – Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis. Het RKD behoort met de analoge en digitale collecties van beelddocumentatie, bibliotheek en archivalia tot de belangrijkste kunsthistorische kenniscentra ter wereld.


Tekeningen uit de 18de en 19de eeuw van Havezaten in Didam

Jacobus Stellingwerf, maker van veel van de afbeeldingen.

Er is over Jacobus Stellingwerf heel wat beweerd en gefantaseerd en daarop voortbordurend wordt er nog al eens negatief over hem geoordeeld. Maar het is niet juist om hem te vergelijken met bijvoorbeeld de nieuwe generatie topografische tekenaars als Pronk, De Haan en De Beijer. Stellingwerf was een kopiist, die natekende wat hem voorgelegd werd. Oorspronkelijke tekeningen zijn van hem niet bekend, zelfs niet uit Amsterdam, waar hij zijn hele leven gewoond heeft. Hij was ook geen tekenaar van professie. Bij zijn eerste huwelijk, in 1708, wordt als beroep goudsmid genoemd, het beroep dat zijn grootvader van moederszijde eveneens uitoefende.

Jacobus' tweede ondertrouwacte dateert van 14 mei 1723; hij was toen 56 jaar en zijn stiefkinderen waren volwassen. Bruid was de 37-jarige Antonina Houbraken (1686-1736), vrijgezelle dochter van Arnold Houbraken (1660-1719), de bekende schilder, etser en auteur. Het ligt voor de hand dat Jacobus Stellingwerf door het contact met deze familie Houbraken in het tekenvak terechtkwam. Als tekenaar heeft hij achtereenvolgens twee opdrachtgevers gehad, Matheus Brouërius van Nidek en Andries Schoemaker. Jacobus Stellingwerf overleed in 1727 en werd op 29 december van dat jaar in de Nieuwe Zijds Kapel in Amsterdam begraven. Als wij er van uitgaan dat hij omstreeks 1722 met tekenen begon, zoals verderop verondersteld wordt, heeft hij slechts een jaar of zes als tekenaar gewerkt.
Tekenen voor Brouërius van Nidek.
Het is moeilijk te zeggen hoeveel tekeningen Stellingwerf voor Brouërius gemaakt heeft. Bij ongeveer 17% van de vermeldingen van gebouwen in de Atlas staat namelijk geen naam; daar zijn er ongetwijfeld ook van Stellingwerf bij. Bovendien staat een deel van Stellingwerf's tekeningen op naam van de leverancier van zijn voorbeelden. In de Atlas tellen we ongeveer 2300 tekeningen op naam van Stellingwerf. Daarbij komen er nog driehonderd die op naam van een andere tekenaar staan, waarvan honderd negentig op naam van een Berkhuys. Wellicht komen daar ook nog een aantal anonieme tekeningen bij. Omdat deze aantallen deels op schattingen berusten houden we het er op dat Stellingwerf 'ongeveer 2.564' tekeningen voor Brouërius maakte. Als er een jaartal bekend was zette Stellingwerf dat op zijn tekening. Soms stond het op zijn voorbeeld en soms wist hij wanneer een schets gemaakt of geleverd was.

Stellingwerff heeft ook tekeningen uit het Land van Bergh gekopieerd. Hij gebruikte daarvoor werk van Diederick Tiellemans, die de meeste van zijn tekeningen op zijn beurt weer had gekopieerd van originelen van Maximiliaen de Raedt. Van deze De Raedt is verder niets bekend; Tiellemans was waarschijnlijk dezelfde als de landdrost van Bergh Bergh, die rond 1700 in De Munt woonde.
Op al Stellingwerffs Berghse kopieën staat het jaartal 1720. Verder vermeldde hij de naam van de tekenaar van het origineel. Als dat ook een kopie was schreef hij daaronder van wie het echte origineel was. In het geval van De Raet staat er dan (met de nodige variaties) ad vivum delineavit per Maximiliaan de Raet of ad vivum delineare fecit per Maximiliaan de Raet – naar het leven getekend door Maximiliaan de Raet.

Kaartje van Didam uit de Liemers van Nol Tinneveld met de plaats waar de onderstaande havezaten gelegen hebben.

Kaartje van Didam met de plaats van de havezaten
Kaartje van Didam met de plaats van de havezaten


Gezicht op dorp Didam en kerk, in of na 1721, J. Stellingwerf naar Maximiliaan de Raadt

Gezicht op dorp en kerk Didam
Gezicht op dorp en kerk Didam


De Heegh, in of na 1721, J. Stellingwerf naar Maximiliaan de Raadt

Havezate de Heegh Stellingwerf naar Max. de Raadt
Havezate de Heegh Stellingwerf naar Max. de Raadt

 Havezate Schadewijk, 1721, J. Stellingwerf naar Maximiliaan de Raadt

Huize Hees, in of na 1721, J. Stellingwerf naar Maximiliaan de Raadt

Havezate Hees
Havezate Hees

Liemerse Merkwaardigheden

De Liemers 26ste Jaargang 24 november 1951
Met enig recht zou men kunnen vragen, waarom we het huis “De Hees” te Didam ook al tot de Liemerse Merkwaardigheden rekenen. Neen, het is niet vanwege het uiterlijk, dat we het doen. Die uiterlijke verschijning geeft niets bijzonders te zien. Ze is niet opvallender of tekenender dan die van tientallen andere boerenhuizen in ons Liemerse land. “De Hees” heeft geen kenmerken, waaruit op te maken zou zijn, dat het ooit iets anders geweest is als boerenwoning. Het huis, zoals het er nu staat, is ook nooit wat anders geweest. Maar vroeger, nog geen anderhalve eeuw geleden , stond hier een andere woning, een schone adellijke havezathe, als een klein kasteel, door grachten omgeven, een huis, dat zo het er nog stond, ongetwijfeld zuinig bewaard zou worden als een monument van bouwkunst uit de 16de en 17de eeuw. De geschiedenis van “De Hees” is interessant genoeg, om tot de Liemerse Merkwaardigheden te rekenen. Er is gelukkig merkwaardig veel van op te diepen en dat geeft een interessante kijk op het leven en de verhoudingen in de verschillende episoden van onze geschiedenis, in Didam in het bijzonder en in onze landstreek in het algemeen.
De stichting van het huis “De Hees” kunnen we stellen in de tweede helft van de 14de eeuw. Neen, er is geen geboorteacte van. We weten het dus niet met zekerheid van tweemaal twee is vier. Maar die zekerheid hebben we in de historie maar heel weinig. We moeten dikwijls tevreden  zijn met de zekerheid nabij komende waarschijnlijkheid. Die is er hier wel.
Wie in Didam goed bekend is, weet dat “De Hees” te vinden is in het zuid westelijk deel van het gemeenschappelijke territoir, een eind zuidelijker nog dan het meer bekende huis Dijk. – ook één met historie – een 500 meter ten westen, van de weg naar Babberich, vlakbij de Rijksweg in aanleg. Dat is zoals tamelijk veel van onze oude havezaten, ja in onze streek méér dan de helft, op vrij grote afstand van de oudste nederzettingskernen, in welks onmiddellijke omgeving ook de oudste cultuurgronden lagen. We mogen daaruit afleiden, dat “De Hees” tot de jongere nederzettingen behoorden, maar later aan de woeste gronden ontwoekerd zijn. Deze woeste gronden bestonden hier uit broeklanden, dat wil zeggen voor dat bedijkingen en waterlossing in ons Liemerse land aan redelijke eisen voldeden, uitgestrekte moerassige gronden, doorsneden van waterkreken, overdekt met zomen en rietzudden. De streek hier werd van ouds ook “De Dijk” genoemd. Volgens de filologie moet het woord “dijk” oorspronkelijk een andere betekenis hebben gehad, dan die wij er in het nieuw-Nederlands aan hechten. Het oude Hoogduitse equivalent “Teich” is water gaan betekenen in de specifieke betekenis van “vijver” terwijl het Nederlandse “dijk” waterkant beduidt in de specifieke betekenis van waterkering. De meer oorspronkelijke betekenis moet zoiets geweest zijn van waterig land. Dat nu moet in de Didamse “Dijk” gevonden worden, zoiets als de streek tussen land en water in, een begaanbare pas grond door de waterlanden heen. Op die “dijK” is, waarschijnlijk omtrent 1200 of wat later het kasteel “Didam” gebouwd, een stichting van de graven van Gelre of, in alle geval door hun toedoen tot stand gekomen. De bedoeling daarvan is wel geweest op een strategisch goed uitgekozen punt een doorgang naar de meer bewoonde gronden, dorp Didam, op de eerste plaats, te bezetten. Toen het kasteel Didam gesticht werd, moet het terrein hier aan de Dijk nog onbewoond gebied zijn geweest.
We behoeven daarvoor eigenlijk weinig bewijs, als we weten, dat de uitgestrekte woeste gronden pas op enige schaal van betekenis in aanmerking voor nederzetting kwamen, toen bedijking en afwatering in redelijk goede banen waren geleid. En dat is, evenals voor andere Gelderse polderdistricten, ook in onze Liemers eerst het geval, als we een heel eind in de 14de eeuw zijn. Ongeveer tegelijkertijd met andere districten kreeg de Liemers in 1328 zijn bekende “dijkbrief” dit is een statuut voor een polderorganisatie, waarin beloofd werd, dat er een dijk langs Rijn en IJssel zou worden gelegd van Babberich tot Giesbeek, sluizen zouden worden gebouwd te Lathum en Giesbeek, naar behoefte weteringen gegraven en verordeningen gemaakt, om het aldus tot stand gebrachte in goede orde te houden. Natuurlijk is al dit werk niet in een vloek en een zucht tot stand gekomen en even natuurlijk werden de resultaten er van en de mogelijkheden, die er door geschapen werden, pas geleidelijk merkbaar. Het omvormen van de beste gedeelten der woeste gronden tot cultuurgrond was een proces, dat natuurlijkerwijs langzaam voortschreed. Geleidelijk breidde de ontginning zich uit veelal aansluitend op de reeds bestaande cultuurgronden vlak bij de oudste nederzettingen. Op de uiterste randen daarvan vinden we de nieuwere nederzettingen, waaronder veel van onze havezathen. Dat is niet verwonderlijk als we nagaan, dat de hertogen, graven en andere landsheren de woeste gronden als hun domein beschouwden en er naar welgevallen ten gunste van hun ridderschap over beschikten. We mogen veilig aannemen, dat tal van havezathen, die we op de uiterste randen of buiten het cultuurterrein rondom onze oudste bewoningskernen vinden, nederzettingen zijn, die niet verder terug reiken dan de 14de eeuw. Dat klopt ook met de weinige feiten, daar we van de meeste onzer havezathen de historie niet verder kunnen speuren dan de tweede helft der 14de eeuw. Zo is het ook met “De Hees”. Hierover een volgende keer.

De Liemers 26ste jaargang no 35,  1 december 1951
A.G. van Dalen
Liemerse Merkwaardigheden
De eerste bezitters van “De Hees”, die we in de historie ontmoeten, waren de “van Ulfts”. In een oorkonde van 1370 lezen we dat Dideric van Ulft, zijn vrouw Griete en zijn zoon Evert met Willem, heer van den Bergh, verschillende stukken land te Didam ruilen voor het goed “Deurvorst”te Gendringen. Het lijdt wel haast geen twijfel, dat we in deze Diederic van Ulft een heer van “De Hees” en waarschijnlijk de eerste hebben te zien. Al wordt dit niet van hem vermeld, tal van aanwijzingen dringen deze conclusie op, tot zelfs de naam van het huis toe. Zoals bekend, stamden de van Ulfts af van de “Heeckerens”. Omstreeks 1280 huisde Christina van Ulft, erfdochter van Ulft, met Evert van Heeckeren en sindsdien voerden hun beider navolgingen de naam “Van Ulft”. Overal nu, waar de verschillende takken  van het geslacht Heeckeren vestigen, heten in de 14de eeuw hun huizen “De Hees”, “De Heze”, of “De Eze”, allen variaties van één en dezelfde naam, waaraan zij als herinnering aan het oude stamhuis te Heze bij Emmerik zeer gehecht blijken. Zij deden precies wat de mensen in alle tijden en ook vandaag nog wel doen, zij plantten in een nieuwe omgeving, waar ze zich vestigden, uit zekere familie-piëteit de naam van het voorouderlijke huis over. Onze Didamse Hees is vermoedelijk ook zo’n Heeckerense traditie geweest. We behoeven alzo niet naar een oude cultusplek of zoiets of tot filologie onze toevlucht te nemen om de naam te verklaren. Die verklaring is hier broodnuchter. Het staat wel vast, dat op deze wijze verschillende namen van huizen zijn ontstaan. Alleen is het jammer, dat we niet altijd daarvoor zulke aanwijzingen hebben als bij “De Hees” zodat de weg voor andere speculaties geheel open blijft. In de 15de eeuw was “De Hees” een bezitting van de Van Leneps, dezelfde familie die in Didam toen zoveel goederen bezat, zoals de havezathen “De Dijk” en “De Haagh” , de hofsteden “De Goor” en “De Else’ en anderen. Zij komen hier veelvuldig voor hetzij als leden van het gericht, hetzij als priesters, soms ook als richter, dat laatste echter niet in Didam, doch in Gendringen en Etten. Zij behoorden tot de kring van de talrijke lagere adel in het Graafschap Bergh, waarvan het Huis Bergh zich bediende bij het vormen van het graafschap of het bezetten van bestuursposten, de kring, waarin ook de aan hen verwante “Van Aerde’s , “de Woldenborgs”, de Mom’s, de van Zuylen, de van der Hoevens, Padevoorts, Cornhorsten, Camphuysens en andere thuis waren. Hoe de Van Leneps aan “de Hees” gekomen zijn, hetzij als erfgenaam, hetzij als kopers is nergens gebleken. Wel blijkt dat zij als heren van “De Hees’ het erfelijk holtrichterschap in Waverlobos bezaten en daarom toen reed enige moeilijkheden rezen met de graaf van den Bergh.
Het Oostelijk en Zuidoostelijk deel van de gemeente Didam werden toen ongeveer vanaf de Boschslag tot de weg naar Babberich ingenomen door drie bossen, Loilerholt, Milsterholt, en Waverloholt geheten. In elk dezer bossen had een gesloten genootschap het recht hout te kappen en varkens te drijven. Zo’n genootschap werd een marke genoemd, terwijl de leden ervan boserven heetten. Jaarlijks of als de stand van het hout het niet toeliet soms om de twee, drie of vijf jaren, werd en een hoeveelheid hout gekapt. Daartoe waren de bossen in evenveel delen of slagen verdeeld als er boserven waren. Bij elke houtkap werd bij loting vastgesteld welke slag ieder toekwam. Aldus werd voorkomen, dat de beste of slechtste gedeelten voortdurend in dezelfde handen waren. Het hout, dat gekapt mocht worden, werd gemerkt met de bosbijl en bosijzers, die de holtrichter in bewaring hield.
Als er eikels waren had iedere boserve het recht een bepaald aantal varkens zogenaamd op “de mast” te drijven. Het recht op varkens drijven heette “waarschap”. Er waren evenveel “waarschappen”als “houtslagen”. Het aantal personen , dat recht had op houtkappen en varkensdrijven kon veel groter zijn dan het aantal slagen of waarschappen. Dit werd veroorzaakt doordat sommige rechten, hetzij door erfdelingen, hetzij door gedeeltelijke verkoop door meerdere personen waren verdeeld. De zulken hadden natuurlijk maar recht op een deel van een slag of waarschap. De slagen en waarschappen zelf waren constant en in grootte en in aantal gelijk. Een en ander bracht natuurlijk regelingen en ordemaatregelen voort. Deze werden gemaakt op de zogenaamde ervendagen dat wil zeggen de vergaderingen van de bosgenootschappen. Het toezicht op het naleven van deze verordeningen en de uitvoering daarvan was toevertrouwd aan het bestuur van de boserven genootschap bestaande uit de holtrichter en enige deelnemers. Zij regelden de houtdeling en lotingen terwijl de holtrichter werd bijgestaan door hem benoemde vorster boswachters, die overtredingen rapporteerden. Dit noemde men wroegen. De holtrichter vormde met enig boserven ook het zogenaamde holtgericht, dat overtredingen vonniste en kwesties tussen de boserven over zaken, het bos betreffende uitmaakte. Het loon voor het werk hieraan verbonden bestond uit twee slagen in het bos, één het deelmeestersslag en één het holtrichterslag geheten. In Loiler- en Milsterholt was het holtrichterschap in handen van het Huis Bergh, dat deze taak altijd overdroeg op de richter van Didam. In Waverloholt echter behoorde het holtrichterschap aan de heer van “De Hees”. Hoe dit zo ontstaan was, is ons onbekend, doch iets ongewoons was dit niet. In Loilerholt had het holtrichterschap oorspronkelijk aan het Huis Loil gehoord, doch doordat de Heer van den Bergh in de vijftiende eeuw heel het Loilse bezit had gekocht, was de functie van holtrichter in Loiler- en Milsterholt in één hand gekomen. Een toevalligheid meer niet. Het Huis Bergh betwistte “De Hees” zijn rechten. Het ging klaarblijkelijk van het standpunt uit, dat aangezien de bossen grafelijke domeinen waren, het holtrichterschap logisch ook een perogatief van het grafelijk Huis was. Reeds in de 15de eeuw schijnt dat aanleiding tot enige moeilijkheden te hebben gegeven. We zijn de van Leneps één lijn trekken met de Hertog van Kleef die in Didam ook heel wat rechten had, vooral in de bossen. Schuilt hier misschien het geheim van het holtrichterschap van “De Hees”? Mogelijk achterhalen we het bij een nader onderzoek nog wel eens. In alle geval, deze laatste kwestie zou in de 17de eeuw aanleiding zijn tot grote consternatie geven. Maar dat behoort tot een volgende episode in de geschiedenis van “de Hees”

Liemerse Merkwaardigheden De Liemers Jaargang ’51-’52.
A.G. van Dalem
De opvolgers van de Van Leneps op “De Hees” zijn de Van Delens geweest, een adellijk geslacht, dat we in de Middeleeuwen veel op de Veluwe, vooral ook te Arnhem aantreffen en dat in de 16de eeuw ook in de kringen van het Graafschap Bergh voorkomt. Op “De Hees” kwamen ze door het huwelijk van Gijsbert van Delen met Aleyd, de dochter van Walraven van Lenep, de heer van “De Hees” in het begin van de 16de eeuw. Van Gijsbert en Aleyd vinden we nog een grafsteen in de oude dorpskerk van Didam. De Van Delens hebben in Didam en het Graafschap Bergh nogal een rol van betekenis vervuld. Enigen hunner zijn er richter geweest, verschillenden komen er als priester voor, zij zijn de stichters geweest van de vicarie van het H. Kruis en de H. Catharina in de dorpskerk te Didam, zij hebben in dienst van het grafelijk Huis tal van belangrijke functies vervuld. De zoëven vermelde Gijsbert van Delen was in de eerste jaren van de 16de eeuw bijvoorbeeld Drost op het Kasteel Hedel, één der bezittingen van de graaf van den Bergh; later ontmoeten we hem te Terborg in de hoedanigheid van huisbewaarder oftewel burggraaf op het slot Wisch, ook een bezitting van den Bergh, terwijl hij omtrent 1525 richter te Didam werd. Vermoedelijk was hij toen bezitter van het huis “De Hees” geworden en heeft hij zich daar gevestigd, zodat hij het ambt van richter zeer op prijs stelde. Na hem blijken de Van Delens gedurende de hele 16de eeuw bijna aanhoudend op “De Hees” te hebben gewoond. Ongetwijfeld, ook naar de afbeeldingen te oordelen, hebben zij er veel aan gebouwd en is het voor het grootste deel hun werk geweest, dat “De Hees” het schone, ietwat kasteelachtige herenhuis geworden is, dat nog bestaande afbeeldingen laten zien. Groter en veel voornamer van allure dan verschillende andere Diemse havezathen, die de stand van een heerachtige boerenwoning niet te boven kwamen. Maar de Van Delens, stichters van een vicarie, waren dan ook klaarblijkelijk niet de minsten onder de adel van het graafschap Bergh. Gijsberts zoon, Walraven van Delen, genoemd naar zijn grootvader van moederszijde, is ook richter van Didam geweest, in welke functie  hij omtrent 1545 Wolter van Baerle opvolgde. Walravens broeder, en op “De Hees” diens erfgenaam, Cornelis van Delen, heeft het Huis Bergh ook in verschillende functies gediend. Hij werd eveneens richter van Didam, later zelfs landdrost, dit is gouverneur, van het graafschap Bergh, een functie die hij kwijt raakte in de woelingen tegen het Spaanse gezag. Met de komst van Alva in de Nederlanden volgde graaf Willem van den Bergh het voorbeeld van velen, door naar het buitenland uit te wijken. Cornelis van Delen verloor hiermee zijn ambt. ’s Graven goederen werden door de Spaanse regering in beslag genomen en weldra nam een regeringsgetrouwe ambtenaar, de Brabander Andries van Anderlecht, het ambt van de Berghse adel aan: de Van der Hoevens – van de “Oldenhof”, de Van Voorsten, van Schadewijck, de Van Hoens, Van het Avesaet, de Dunnewolts, Van de Nevelhorst, de Broekhuysens, Van Overeng, De Smullings, De Cloecks, en anderen. Al die families leverden één of meer officieren aan het leger. Zij kregen daar een kring van kameraden en bekenden uit alle oorden van Nederland en uit den vreemde. Want het Staatse leger herbergde ook heel wat buitenlandse huurtroepen Duitsers, Engelsen en Fransen, die hun eigen officieren hadden, waarmee onze jonkers eveneens frère en compagnon werden. Vooral als er troepen in de omtrek gelegerd waren – wat in de dagen in ons grondgebied dikwijls het geval was – of in de naburige steden, Emmerik, Doesburg, Arnhem, in bezetting lagen, was het hier een gaan en komen van de goede vrienden, kameraden en bekenden onzer jonkers. Wederzijdse kennismakingen waren hiervan het natuurlijke gevolg. Het zal wel langs deze weg geweest zijn dat Maria van Delen in kennis gekomen is met kapitein William Butler, zoals  op deze wijze later Gerberich Dunnewolt, dochter van de “Nevelhorst”, haar man de Friese Jonker George van Harinxma heeft leren kennen. De nieuwe heer van “De Hees” heeft de kwestie van het erfholtrichterschap in Waverlo met het Huis Bergh uitgevochten, Hard tegen hard, het heeft hem zijn leven gekost. Die geschiedenis bewaren we voor een volgende keer.

Liemerse Merkwaardigheden De Liemers Jaargang ’51 – ‘52
A.G. van Dalen
Tussen William Butler van “De Hees” en het “Huis Bergh” met heel zijn aanhang, ging het in eerste instantie om het erfholtrichterschap in Waverlobos en vervolgens om de bevoegdheden aan dat erfholtrichterschap verbonden. Het Huis Bergh, de richter van Didam Willem van Plees, heer van “De Heegh” en zo goed als alle boserven hielden de opvatting, dat evenals , in de beide andere bossen, Loiler- en Milsterholt, het holtrichterschap toekwam aan het grafelijk Huis om de eenvoudige reden, dat de bossen grafelijk domein waren, en dit ook altijd – zo meende men – waren geweest. Het “Huis Hees” had, zo was de algemeen gehouden opvatting, wel enige bepaalde privileges in Waverlobos. De Heer van “De Hees” had, het recht de marke-ijzers – wanneer het vee, dat in de bossen toegelaten werd, moest worden opgebrand – en de bosbijlen – waarmee het te kappen hout werd gemerkt -, in bewaring te houden, een recht dat elders tot de prerogatieven (=exclusieve voorrechten) van de holtrichter behoorde. En verder genoot hij bij de houtdelingen enige emolumenten, die anderen niet hadden, doch dat sloot geenszins in, dat hij het holtrichterschap bezat. Het waren wat voorrechten, die “De Hees” bezat “an older gewohnheit”. Hoe dat ontstaan was wist niemand.
Zo ongeveer was de gedachtegang van al wat zich met het “Huis Bergh” tegen kolonel Butler keerde. Men achtte het blijkbaar absurd, dat de graaf, wiens domeinen de bossen waren, niet de beschikking over het holtrichterschap had. Natuurlijk huldigde Butler een heel andere opvatting. Dat de bossen domeinen van den graaf van den Bergh waren ontkende hij, minstens voor wat het Waverlo betreft. Dat berustte volgens hem op de usurpatie (=wederrechtelijke inbezitneming) van de zijde van het Huis Bergh. In zijn ogen was de graaf van den Bergh niet meer dan de “primus inter pares” de eerste onder gelijken. Als heer van “De Hees” stond hij, Butler, op gelijke voet met de graaf. Zijn holtrichterschap over Waverlobos stond op dezelfde grondslag als de rechten, die de graaf van den Bergh als heer van Didam had. Geen van beide partijen had gelijk. De waarheid lag ergens in het midden. In zekere zinnen was het juist, dat de bossen grafelijk domein waren geworden door usurpatie. Maar dat was al in de 13de en 14de eeuw gebeurd, toen bij het groeien van de macht van de kleine landsheren, de woeste gronden geleidelijk als landsheerlijke domeinen werden beschouwd. Toen het eenmaal zover was, werden alle rechten en vrijheden, die anderen in de bossen bezaten, opgevat als gunsten die de landsheer z’n onderdanen in zijn domeinen had verleend, en die hij dus strikt genomen ook intrekken kon. De partij van het “Huis Bergh” had ongelijk, als het de rechten van de “Hees” op het holtrichterschap ontkende en Butlers pretenties opvatte als misbruiken, die op niemand wist welke wijze en wanneer, ingeslopen waren. Dat recht van “De Hees” dateerde vermoedelijk al van de tijd, toen de opvatting als zouden de bossen grafelijk domein zijn nog geen gemeen goed waren. Butler bracht zijn zaak terstond voor het Hof van Gelderland, die de hoogste rechtsinstantie, die er in die dagen was. Hij won z’n zaak. De rechten van “De Hees” op het holtrichterschap werden erkend, en het Huis Bergh werd gelast de heer van “de Hees” ongehinderd in het bezit van het holtrichterschap te laten, terwijl het de helft van de proceskosten kreeg te betalen.
Daarmee was evenwel de strijd niet beslist. Integendeel, nu kon het eerst recht beginnen. Het vonnis van het Hof was in zeer algemene termen vervat. Principieel was de zaak nu uitgemaakt. Het holtrichterschap behoorde aan “De Hees” en de graaf had zijn tegenstrever in het genot te laten van al de rechten en voordelen aan het holtrichterschap verbonden. Maar wat was precies de inhoud van de rechten aan het holtrichter, welke waren zijn bevoegdheden en hoever gingen de grenzen van zijn zeggenschap over zaken in het bos? Bij een vriendschappelijke verhouding zouden deze kwesties wellicht in de praktijk een oplossing hebben gevonden. Doch juist die vredelievende sfeer ontbrak. Het “Huis Bergh” voelde zich op de tenen getrapt, dat Butler terstond met zijn zaak naar het Hof van Gelderland stapte. De Engelsman raakte hiermee een gevoelige plek. Hij had het grafelijk Huis getroffen in wel een van de teerste zaken, waarin hij hen treffen kon, en wel in zijn soevereiniteitsgevoel. En het ergste was, dat hij niet verborg, dat hij dit met opzet deed. Wat was het geval?
Sedert de 16de eeuw was het Hof van Gelder verklaard tot het Hof van Beroep voor alle rechtbanken in Gelderland. De graven van den Bergh evenwel hadden dit nimmer aanvaard. Zij gingen van de opvatting uit dat het Graafschap Bergh een onafhankelijk staatkundig geheel was, dat slechts tot Gelderland behoorde als geconfedereerd medelid. Intern had het zijn eigen zaken te regelen. Het bezat zijn eigen hof van beroep, de zogenaamde Klaringbank, waar ieder terecht kon, die zich met de plaatselijke gerichten niet verenigen kon.  Butler had met opzet deze Klaringbank genegeerd en ging zonder meer regelrecht naar het Hof, zeggende, dat de Berghse Klaring toch niet onpartijdig was.
Helemaal ongemotiveerd was die vrees voor partijdigheid niet. Aan het Hof te Arnhem waren ongetwijfeld de juridisch geschoolden sterker vertegenwoordigd, terwijl men het oordeel in Bergh overliet aan mensen die, hetzij direct, hetzij zijdelings, zich belanghebbenden voelden in de gang van zaken in het Graafschap Bergh. De Klaringbank toch bestond uit al de bezitters van de havezathen in het Graafschap Bergh, te weten in Westervoort, Didam, Bergh, Gendringen en Etten, met de magistraat van de stad ’s Heerenbergh, een vertegenwoordiger van de magistraat van Emmerik, een vertegenwoordiger van het kapittel te Emmerik en enige rechtsgeleerden. Voorzitter was de graaf van den Bergh, of diens vertegenwoordiger, als regel de landdrost. Wel was het regel, als één of meer leden der partij in het geding waren, zij aan de zitting, althans niet als rechter, deel mochten nemen, doch dat hierdoor alle schijn van onpartijdigheid vermeden werd, zal men niet altijd hebben kunnen verkrijgen. De rechters, die over Butlers zaak zouden hebben te oordelen, kwamen voort uit kringen, die in het Graafschap Bergh dezelfde belangen hadden, als zijn felle opponenten, de jonkers te Didam, die zich als markgenoten van Waverlo altijd met kracht tegen zijn eisen hadden verzet. Doch het was zeker niet nodig, zoals Butler deed, de partijdigheid van de Berghse Klaring als een axioma voorop te stellenen in alles zo demonstratief en agressief op te treden. Hij wekte de indruk het grafelijk Huis te willen kleineren, het gezag ervan te willen ontkennen. Hij verkondigde luid, aan ieder, die het horen wilde, het gezag en de macht van Het Huis Bergh te beschouwen als “quantité négligeable”, omdat het maar op onwettige pretenties berustte. Daarmee trof hij natuurlijk het Hoge Huis op zijn meest gevoelige plek en joeg hij en de graaf en de markgenoten te Didam tegen zich te hoop.

Liemerse Merkwaardigheden De Liemers Jaargang ’51 – ‘52
A.G. van Dalen
Het werd een hooglopende twist in heel Didam, dat holtrichterschap van “De Hees”. Butler zwaaide zegevierend met het papier van zijn gewonnen proces en stak het niet onder stoelen en banken, dat hij nu eens tonen zou, wat voor macht hij bezat. Hij beweerde luide, dat hij als holtrichter van Waverlo niet onder het gezag van de graaf van den Bergh stond, integendeel, dat de graaf hier zijn – dit is Butlers – onderdaan was. Hij matigde zich bevoegdheden aan, waarvan zelfs de meest onpartijdige toeschouwer betwijfelde of ze wel des holtrichter waren. De vorsters – dit zijn de boswachters – door de graaf benoemd, erkende hij niet. Tot nog toe was het altijd zo geweest, dat de boswachters tegelijk ook “wiltschutten” of jachtopzieners waren. De benoeming van deze functionarissen kwam altijd van “Huis Bergh”. Een groot aantal getuigen bevestigde dit. Butler evenwel verkondigde, dat hij daar niets mee te maken had. In Waverlo, zo meende hij, kwam de benoeming van vorsters aan hem toe, zodat slechts zij, die door hem met het toezicht belast waren, hier iets te schaffen hadden. Hij liet een vracht hout, die door ’s graven Vorster Henrick Boerboom in beslag genomen was, omdat het niet tot de gemerkte deelhout behoorde, door zijn knechts naar “De Hees”  brengen. Natuurlijk ging Boerboom z’n beklag doen bij de superieuren, i.c. de beide richters van Didam. Er waren in die jaren 2 richters, dit in verband met een erfeniskwestie in het Huis Bergh, waarbij dadelijk niet uitgemaakt kon worden aan wie der erfgenamen Didam moest worden toegewezen of Graaf Hendrik van den Bergh of diens neef Albert. Willem van Plees, heer van de “Heegh”, was hier richter namens eerstgenoemde. Hans Jurgen Eyckel vertegenwoordigde graaf Albert. Beiden spanden om beurten de bank.
Boerboom vervoegde zich bij dezen, waarop Van Plees met hem en enige vorsters naar “De Hees” toog, om er het wederrechtelijk in beslag genomen hout terug te halen. Terwijl ze bezig waren het op een meegebrachte kar te laden, werd de brug van het huis opgehaald en vanuit de vensters op hen geschoten. Zo snel ze konden zochten ze in de gracht dekking, en trokken daarna af, het hout achterlatend, nagejouwd om nog eens terug te komen om het hout op te halen. Natuurlijk liet de richter het er niet bij. ’s Nachts verborgen zich een aantal mensen in een houten schuur bij “De Hees’, zich daar toegang verschaffend door enige planken weg te breken, overvielen van daaruit ’s morgens in de vroegte de bouwknechts van Butler en werden die gevankelijk naar het “Huis Bergh”. Uit het verhoor dat hen daar werd afgenomen werd, kwam vast te staan, dat één die brug had opgetrokken, doch er alleen geschoten was door de gebroeders Morgan, Engelse oud-soldaten, rauwe gasten die door Butler in dienst waren genomen en als vorster in Waverlo optraden.
Daarop trok de landdrost in hoogsteigen persoon naar Didam om met de richter Plees en een aantal mannen met vuurroeren gewapend naar “De Hees” te gaan, vergezeld van een groot aantal nieuwsgierigen, belust op een lekker heibeltje, zelfs van enige soldaten, die toevallig in het dorp waren, alles bij elkaar wel een paar honderd man, ging het op het doel af. Bij het huis gekomen gelastte men de beide gevangen knechts het betwiste hout te zagen en op de kar te laden, hetgeen geschiedde onder het spotten en honen der talrijke nieuwsgierigen, die verlangend uitkeken naar wat er verder gebeuren ging. Uit “De Hees” kwam evenwel geen sterveling opdagen, zodat de verwachte rel uitbleef en het hout rustig kon worden weggevoerd. Uiteindelijk had Butler dus, hoe luidruchtig hij z’n pretenties ook verkondigde, bakzeil gehaald. Maar scherp waren de verhoudingen op elk terrein. Met de executie der brueken ging het al evenzo. Butler beweerde, dat de invordering van alle breuken, die wegens overtredingen van de verordeningen der bos-erven waren opgelegd, hem toekwam. Doch het bleek meer dan duidelijk, dat hem alleen, die breuken behoorden, die tot de civiele zaken werden gerekend, d.w.z. die wegens het ongeoorloofd houwen van takken, twijgen en week hout. Het ongerechtigd omhouwen van bomen viel onder de criminele justitie, waar de holtrichter niet aan had te komen. Ook over het “plaggen meien” in het bos heerste de grootste onenigheid, evenals het recht op de “windval” en zekere rechten op extra hout op Kerstavond en op Mei-avond. Maar het ergste maakte Butler het weer over het zogenaamde schutten van varkens. Zoals gezegd hadden de bos-erven het recht een bepaald aantal varkens “op de mast” te drijven of te laten drijven. Ter wille van een goede controle kregen de dieren, die hiertoe gebruikt werden, met het marke-ijzer een brandmerk.
Butler nu beweerde, dat het schutten van zulk vee, en de invordering van deze brueken tot het holtrichterambt behoorden. Hij liet terstond een aantal soldaten aanrukken en zond die onder leiding van de beide Morgans, om in heel het Waverlobos de niet opgebrande varkens op te vangen en in het schutschot op “De Hees” te brengen.  Natuurlijk joeg hij daarmee de vorsters of schaeters, die nu het schutgeld ontging, tegen zich in het geweer, terwijl hij de boeren aan wie de opgevangen varkens behoorden kwaad maakte, door een veel hoger schutgeld te eisen, dan volgens de verordeningen gebruikelijk was.
Hij blies weer hoog van de toren. Zo gauw hij echter hoorde, dat de gedupeerden naar de richter waren gegaan, liet hij de varkens, die nog niet afgehaald waren, weer vrij. Onderwijl was evenwel de scholt, Willem Kerkwijck – een soort Chef-veldwachter, al op “De Heegh” bij Willem van Plees ontboden, waar besloten werd, zonder dat men wist van het weder vrijgeven der geschutte varkens, gezamenlijk naar ’s Heerenberg te gaan, om met de superieuren, namelijk de landdrost en gravin Hieronyma, te overleggen, wat er te doen stond. Het Besluit, dat hier genomen werd, zou ernstige gevolgen hebben.

Liemerse Merkwaardigheden  - De Liemers jaargang ’51 – ’52.
A.G. van Dalen
Op het Huis Bergh waren vier mensen vergaderd geweest, waarvan de een al meer geërgerd was dan de ander. Willem van Plees, richter van Didam en zijn politiechef, de scholt Willem Kerckwijck, waren verontwaardigd naar ’s Heerenberg getrokken, hun ergernis verbijtend over de betrekkelijke machteloosheid tegenover de gedragingen van kolonel Butler op “De Hees”. De landdrost Willem van Boetzelaer was niet minder geprikkeld, toen hij van de beide bezoekers het gebeurde vernam en daaruit concluderen moest, dat zijn machtsvertoon van enige tijd terug met grove uitdaging was beantwoord. Doch het diepst getroffen voelde zich gravin Hieronyma van den Bergh over het trotseren van haar gezag. Eens en voorgoed moest er een eind worden gemaakt aan  de aanmatiging van de heer van “De Hees”. Maar wat te doen? Een proces beginnen? Maar bij wie dan? Geen andere mogelijkheid was er dan het Hof van Gelderland, een instelling, welks bevoegdheid juist door het Hoge Huis voor het graafschap Bergh werd betwist. We kunnen ons voorstellen, dat de beraadslagingen geen erg vlot verloop hadden, omdat men niet goed wist, wat te beginnen. Voorzeker, Butler ging zijn bevoegdheden als holtrichter ver te buiten. Maar waar lag precies de grens? En zo men al op bepaalde punten overtuigd was, dat de grens overschreden werd, hoe en hoe ver kon men met de middelen, die ter beschikking stonden, terug dringen. Tenslotte werd tot een demonstratief machtsvertoon besloten. De gravin zou een troep soldaten zenden, die “De Hees’ moesten gaan bezetten, om aldaar geschutte varkens op te halen. Om zo min mogelijk opzien te baren, zou dat heel in de vroegte, bij het eerste ochtendgloren gebeuren. Hierna keerden Willem van Plees en Willem Kerckwijck huiswaarts, blijkbaar niet bijster enthousiast over het gevallen besluit, dat hun niet gelukkig, maar wel erg riskant leek. Soldaten vonden ze geenszins de geschikte mensen, om in deze zaak op te treden. Het was in die dagen doorgaans ruw volk, dat zelfs door straffe discipline van het Staatse leger, maar moeilijk in de hand kon worden gehouden. Met Vondel zuchtte onze scholt, zij het in wat minder dichterlijke bewoordingen:
“Soldaten brengen ons heel zelden veel geluk, Wij zien ze nôo van voor en allerliefst van achter.”
Richter en scholt waren dan ook van zins zich zelven zoveel mogelijk achter de schermen te houden en zich maar niet te veel met de zaak te bemoeien, aangezien dat strabante volk toch niet naar hen zou luisteren. Kerkwijck zal ook wel verheugd zijn geweest, toen hij thuisgekomen van zijn buren in Waverlo vernam, dat Butler de in beslag genomen varkens al weer had vrijgegeven. Hij spoedde zich terstond naar “De Heegh” om de richter daarvan op de hoogte te stellen. Doch Van Plees was voornemens tegenmaatregelen te nemen. De soldaten zouden al wel op weg zijn en de gravin was zeker niet bereid de gegeven order in te trekken. Het was ook niet zeker dat Butler alle varkens vrij gegeven had en zo dit al waar mocht zijn, was het toch wel goed, dat er tegenover hem eens duchtig wat machtsvertoon werd gebezigd. De soldaten moesten hem dan maar vanwege de gravin goeden morgen wensen. De scholt was op dat goede morgen niet zo erg gerust, doch er schoot hem niets anders over, dan zich te schikken naar wat zijn superieuren wilden. In het halfdonker nog werd hij daarop volgende morgen door een luidruchtig tierende troep soldaten onder bevel van een kapitein uit zijn bed geklopt. Het was een herrie en consternatie, die niet veel goeds deden verwachten. De soldaten geërgerd natuurlijk omdat ze een nachtelijke mars hadden moeten maken voor een onderneming, die hen toch al niet zinde, en die nu bovendien nog zinloos was geworden, vloekten en ruzieden, dat de scholt er bang van werd. Bij z’n buurman, die ze er ook al uitgebonst hadden, eisten ze driegend en scheldend voor en toen dat niet gauw en willig genoeg naar hun zin werd verstrekt, schreeuwde er een, dat ze het hele zaakje van dien boerenlummel maar in brand moesten steken.
Kerkwijck wees ze zo gauw mogelijk de weg naar “De Hees”, waar hij niet ver vandaan woonde, en vond het maar beter thuis te blijven. Jawel, z’n superieuren hadden makkelijk te praten. Zij stuurden het ruwe krijgsvolk er op af, maar hij, doodgewone dorps scholt kon de maatregel uitvoeren. Als het verkeerd liep, kreeg hij het natuurlijk op z’n tabberd en zij bleven er brandschoon van. Dan zouden zij het anders bedoeld hebben en hij, scholt, moest er voor bloeden, omdat hij de order niet naar hun bedoeling had uitgevoerd. Neen, hij bleef maar achter en zou verder nergens van af weten.
Het liep verkeerd, heel verkeerd! De plaats van “De Hees” waren ze binnengevallen, heel die ruimte met rumoer en geschreeuw vullend. De gebroeders Morgan waren aan de deur verschenen doch hadden haastig hun heil in de vlucht binnenshuis gezocht. Dat kwam ook Butler zelf, haastig, nog ongekleed, of zoals een der getuigen zegt, “in sijn hembd” en vatte post in de deuropening. De soldaten ziende, riep hij, dol van woede uit: “Maak dat je vanhier komt, jullie schelmen”, tegelijk zijn vuurroer, dat een der knechts hem aangaf, richtend. Niemand kon nader hand met zekerheid zeggen, of hij alleen maar gedreigd, of ook geschoten had, doch uit: de soldatenhoop was terstond losgebrand. Een der kogels trof de kolonel zodanig, dat hij op de plaats dood bleef. Zo luidt in hoofdzaak het verhaal, dat uit verschillende getuigenverhoren kan worden opgemaakt. De soldaten trokken hierna terstond weer af. Terwijl ze het huis van Willem Kerkwijck passeerden, riepen ze de scholt toe, dat ze Butler goede morgen gewenst hadden en dat hij nu dood was. Hevig ontsteld snelde Kerkwijck direct naar “De Heegh” om de richter er van in kennis te stellen.
Weldra zat onze arme scholt in arrest in de provinciale gevangenis, de St. Janspoort te Arnhem. Langdurige processen voor het Hof van Gelderland waren het gevolg van deze gebeurtenis, acties tegen de gravin, de richter en de scholt, processen waaraan het te danken is, dat deze geschiedenis van “De Hees” uit deze periode, zo goed bekend is gebleven. Tenslotte evenwel bleek, dat Butler zelf de hoofdschuldige was en men de beklaagden hoogstens verwijten kon dezelfde grove middelen te hebben gebruikt, die de heer van “De Hees” het eerst had aangewend. Voor “De Hees” is het gevolg geweest, dat de Van Delens er verdwijnen en anderen er op komen.


Liemerse Merkwaardigheden - De Liemers jaargang ’51 – ’52.
A.G. van Dalen
Maria van Delen was reeds voor haar man gestorven. Na de dood van haar jong gestorven zoon verviel “De Hees” aan haar zuster Aleida, vrouw van Matthijs van Sambeek. Hun zoon Willem van Sambeek,  gasthuismeester te Doesburg, heeft het voorvaderlijke bezit van hand gedaan. Vier of vijf generaties der Van Leneps, zes maal Van Delen, twee keer Van Sambeek. Meer dan twee eeuwen was “De Hees” nooit anders dan door erfenis van bezitter verwisseld. Thans in 1645 werd het oude huis als volgt ten publieke aangeboden:
“Lustige ende oude adelijcke havesate te koop, genaemt Hees, gelegen tot Diedam, int Graafschap Berghe, opten 13 Meij deses jaers 1645, ouden stijl, ten huyse van Willem van Sambeek, Gasthuysmeyster tot Doesburgh, groot ongeveerlick vijftich margen soo bouw-, weylant als holtgewas, mit naevolgende parcelen en gerechticheyden:
1. Het huys met synen muyren, uytte kraft opgetrocken, neffens die duyvenvlucht, visschereyen daeraen wesende, ?ampt boomgardt, hoven ende plantagiën daer toe behoorende, alsnoch een bouhuys, daer toe behoorende, alsnoch een bouhuys, schuyr ende berch daerop staende.
2. Het erfholtrichterampt van Waverloschebosch totten voorsz. Huyse Hees ghehoorende mit synen recht, emolumenten, incomsten en gerechtigheijden.
3. Het vierendeel van den Wintval in Waverlo-bosch.
4. Een geheel slach holts in Waverloebosch, waervan die vercoopers het lot ?leen trecken.
5. Item twee vordeel in Eltensche slach.
6. Item een vordeel in Aertsche Waenslach
7. Item een half slach in Milsterloe.
8. Item ses vordeel in Loelerbosch
9. Item seventien verckensganghen in Waverloebosch
10. Item neghen verckensganghen in Loelerbosch behalven die beerganghen montierende ongheveerlijck twee Verckensganghe.
Ende lestelyck die collatie van een armenhuysken met synene recht ende gerechticheijd.
Die hierin gadinge inne heeft, hetsij om uytte hant of bij die keers te coopen, en het goet begeert te sien, kan sich adresseren tot Diedam bij den Predicant aldaer, alwaer vorwaerden van de vercopinge mede sullen gevonden worden, gelijck mede tot Arnhem bij Arnolt Tulleken, Rentmeester der stadt Arnhem, mitsgaeders tot Doesburgh bij den voornoemden Willem van Sambeek, en kome ten dage en plaetse voorsz. Ende coopen goeden coop.
D’een segget d’ander voort”.
Uit deze publicatie blijkt dat “De Hees” een lang niet onbeduidend bezit is. Vijftig morgen groot, dit is ongeveer 43 bunder, heel wat groter dan verschillende andere onzer havezathen, in Liemers en Didam, waarvan er waren, die de 20 bunder niet overschreden. Neemt men daarbij de houtkaprechten, niet alleen in Waverlo maar ook in Milsterlo en Loilerbos, en wat andere gerechtigheden, die tot “De Hees” behoorden, dan moeten we wel concluderen, dat we met één der grootste adellijke bezittingen te Didam hadden te doen. Of er velen waren, die er “gadinge” in hadden, weten we niet, doch wel is het bekend, dat Cracht Heisgen meende te “coopen goeden coop”. Hij werd de nieuwe heer van “De Hees” en met hem kwam daar al weer iemand, wiens leven een stuk geschiedenis van Didam is geworden.
Nauw was hij op “De Hees” gevestigd of hij meldde zich op de eerste de beste  vergadering van de boserven las nieuw lid van de drie marktgenootschappen, waarbij hij als bezitter van een havezathe ook zijn beurt opeiste om als deelmeester te worden aangewezen. Doch hij kreeg van de vergadering doodnuchter en geestig ten antwoord, dat hij te vroeg was opgestaan. Waarmee men hem maar wilde zeggen, dat hij eerst de volgens de oude markerechten vereiste tijd op “De Hees” moest hebben gewoond – dit was een jaar en zes weken – alvorens hij van het recht der havezathe-heren, om bij toerbeurten tot deelmeester te worden aangewezen, kon gebruik maken.
Maar er was een veel interessanter kwestie, waarvan Cracht Heisgen ’t middelpunt werd. Hij fungeerde namelijk na de dood van Albert Schaep – de heer van Baerle – sinds 1652 als richter van Didam, zonder eigenlijk ooit als zodanig benoemd te zijn. “t Heeft de schijn, dat hem het richterambt was toegezegd, omdat hij het holtrichterschap in Waverlobos aan de graaf Van den Bergh heeft afgestaan. Het ligt voor de hand, dat graaf Albert van den Bergh, die de moeilijkheden, welke dit holtrichterschap gebracht had, zelf meegemaakt, de moeilijkheden voor een herhaling gaarne wilde voorkomen. De meest radicale oplossing zou zijn, als de heer van “De Hees” zijn al of niet vermeende rechten aan het grafelijk Huis, wilde verkopen. Heisgen, de nieuwe bezitter was een toegewijde vriend en dienaar van het hoge Huis. Hem zat ook niet de trots in de weg, waardoor Butler en de Van Delens geleid waren. Hij had als heer van “De Hees” geen familietraditie, waardoor hij aan alles, wat er aan oude bezit vastzat, niet zo gehecht was als de Van Delens.
Hij bleek wel bereid het holtrichterschap in Waverlobos aan de graaf te verkopen, een transactie, waarbij hem naar het schijnt het richterambt van Didam, zo gauw het vrij kwam, werd toegezegd. Wel werd na de dood van Albert Schaep ’s graven stalmeester, Hugo van Meer, in diens plaats tot richter aangesteld, doch dit is blijkbaar, zoals uit een later proces kan worden opgemaakt, een fictieve samenstelling geweest. Hugo van Meer toch heeft het ambt van richter nooit werkelijk uitgeoefend. Hij bleef ’s graven stalmeester, terwijl zogenaamde bij provisie Cracht Heisgen als zijn “ambtsverwalter” of plaatsvervanger de werkzaamheden van richter moest verrichten. Van Meer was het in naam, Heisgen in werkelijkheid.
Het “bij provisie”, - d.w.z. voorlopigerwijs - , omdat de graaf z.g. zijn stalmeester nog niet kon missen, was niet anders dan een doekje voor het bloeden. Volgens de letter van de wet kon n.l. Cracht Heisgen geen richter zijn. Er moest een vorm gevonden worden om de bestaande bepalingen te ontduiken. We zullen dat nader zien.


Liemerse Merkwaardigheden - De Liemers jaargang ’51 – ’52.
A.G. van Dalen
De moeilijkheden, die er over de aanstelling van Cracht Heisgen tot “De Hees” als richter van Didam waren, kwamen voort uit de godsdienstkwestie. In 1640 hadden de Staten van Gelderland bij plakkaat doen afkondigen, dat vanaf dat tijdstip geen katholieken meer als drost, richter, scholt, vorster of in andere openbare functies mochten worden aangesteld. Zij, die reeds in functie waren, mochten evenwel aanblijven. Dit besluit was genomen naar aanleiding van herhaalde klachten en remonstranties van de zijde der Gereformeerde Kerken over de gedragingen der Paepsche ambtenaren en gezagsdragers in verschillende plaatsen ten plattelande. Natuurlijk werd hen – niet ten onrechte -, verweten dat zij de plakkaten, die door de Staten tegen katholieken waren uitgevaardigd, zeer slecht en nalatig uitvoerden en dat zij maar vrij en ongehinderd toelieten, wat in die plakkaten werd verboden. De heren van de Staten en het Hof waren niet erg nauwlettend in het toezien of hun plakkaten wel precies werden uitgevoerd. Dergelijke plakkaten hadden altijd de nevenbedoeling, om de onverdraagzame drijvers in de Gereformeerde Staatskerk de mond dicht te stoppen. Voor vele hoge heren waren de plakkaten er niet zozeer om naar de letter uitgevoerd te worden, doch veel meer, om ze te kunnen uitvoeren, als men wilde of het gewenst achtte in bepaalde gevallen. Het aanstellen van Katholieke ambtenaren is dan ook na 1640 wel verminderd doch niet geheel opgehouden. Het gevolg was dat op herhaald aandringen van kerkenraden en classis in 1649 de bepalingen van 1640 opnieuw en scherper naar voren werden afgekondigd. Op de halfjaarlijkse Statenbijeenkomsten – Landdagen geheten - , kwam het onderwerp ook vrij geregeld ter sprake, totdat in 1652 werd afgekondigd, dat de ambtenaren, die in strijd met de bepalingen waren aangesteld, ontslagen moesten worden en vervangen door andere, die openlijk de Gereformeerde religie beleden. Het Hof deelde het de graaf Van den Bergh, in een zeer beleefd, haast verontschuldigend schrijven mee, erbij voegend, dat het door dit besluit der Staten gedwongen was, als hij niet door Gereformeerde had vervangen, zelf anderen te benoemen.
Het Grafelijk Huis heeft zich met hand en tand tegen deze maatregelen verzet. Het betoogde , dat dit besluit onwettig was, aangezien de huidige Staten van Gelderland niet meer juist waren samengesteld. In de Tachtigjarige oorlog n.l. was de hoge adel van Gelre, de zogenaamde bannerheren, uit de Staten verdreven. Het ging niet aan, dat deze Staten besluiten namen over het gebied van een bannerheer, zonder dat  deze aan het tot stand komen van zulke had kunnen deelnemen. De Staten van Gelderland hadden ook niet, volgens de Graaf, het minste recht, zich met de benoeming van ambtenaren in het graafschaft Bergh te bemoeien. Er was ook geen reden voor, aangezien er geen onderscheid werd gemaakt, tussen katholieken en gereformeerden. Zo betoogde Albert, graaf Van den Bergh. Dat was nu de kwestie, die de aanstelling van Cracht Heisgen als richter van Didam verhinderde. Hij was katholiek en kon dus volgens de Statenresoluties van kort tevoren niet meer voor benoeming in aanmerking komen. Noch de Graaf, noch de hoge heren in Arnhem hadden lust de zaken op z’n scherpst te stellen. De graaf had zich over soepel optreden van het Hof niet te beklagen. Het had de benoeming van de katholieke Arnold van Appelthorn tot landdrost van den Bergh en van diens geloofsgenoot Willem Goseman tot landschrijver  - zoiets wat we tegenwoordig gemeentesecretaris zouden noemen-, kort geleden nog goedgekeurd: het liet verschillende  andere katholieken rustig in functie, allemaal op motieven, die wel van vindingrijkheid, echter niet van neiging tot onverdraagzaamheid getuigden. Het Hof had ook de nodige voorzichtigheid te betrachten. Er ging van de Classis Zutphen haast geen vergadering voorbij, waarin geen klachten werden geuit over de verhoudingen in het Graafschap Bergh. En meermalen werd het Hof daarover lastig gevallen. Juist in deze dagen was er te Didam een predikant Ds. Theodorus Cornelii ab English, die tot felle drijvers behoorde. “Een bittere vogel” zo betitelde Willem Goseman, toen hij in 1653 naar ’s Heerenberg werd beroepen; één die de katholieken in Didam al heel wat kwaad had berokkend. Hij was Benedictijner monnik in het klooster te Gladbach geweest, en aldaar weggegaan, waarna hij zich tot het protestantisme had gewend. Naar hij zelf eens beweerde, moest hij zich wel opvallend ijverig tegen de “Paepsche stoutigheden” tonen, om vanwege z’n Rooms verleden geen wantrouwen tegen z’n persoon te verwekken. Hoe het zij: het feit was er, dat men van hem geen meegaand stilzwijgen kon verwachten als er wat gebeurde, dat lijnrecht tegen de plakkaten inging.
De Graaf van den Bergh zal zeker wel begrepen hebben, dat hij het Hof niet in moeilijkheden moest brengen en daardoor dwingen machtsmiddelen toe te passen. Al was zijn mening dan ook, dat het Hof in zijn gebied niets hierover te zeggen had, hij was er evenzeer van overtuigd, dat men in Arnhem een andere opvatting huldigde. Niemand zou er mee gediend zijn, als hij zich vierkant tegenover het Hof stelde. Het zijn ongetwijfeld deze omstandigheden zijn geweest, die een aanstelling van Cracht Heisgen tot richter verhinderden om hem “bij provisie” slechts plaatsvervanger van een niet aanwezige richter maakten. Later, als de omstandigheden zich wijzigden, kon wellicht alles in orde voor hem komen. Het is tenslotte ook in orde gekomen doch niet dan nadat er nog weer iemand roet in het eten trachtte te gooien. Dat was Jonker George van Harinxma, de heer op “De Nevelhorst”, wien klaarblijkelijk de katholieke overheersing in het Graafschap Bergh verdroot. Ook bij een andere gelegenheid – nl. een schoolmeester benoeming -, roerde hij zich nog al heftig tegen de zeggenschap hierin van het Huis Bergh.
Cracht Heisgen was na verloop van enige jaren toch praktisch tot richter aangesteld. Doch toen in 1663 nogmaals een Statenbesluit werd gepubliceerd, waarbij bepaald werd, dat de katholieke ambtenaren, die in strijd met voorgaande besluiten nog in functie waren, binnen drie weken door gereformeerden moesten worden vervangen, sloeg Harinxma z’n slag. Als de heren, die het recht hadden ambtenaren te benoemen, niet binnen de gestelde drie weken de katholieken vervangen hadden, zo was door de Statenvergadering bepaald, moest het Hof ingrijpen en zelf anderen aanstellen. Harinxma wist op grond van de clausule , van het Hof een benoeming als richter van Didam te verkrijgen. Aan dit feit, zal het wel te danken zijn, dat de “Tegenwoordige Staat” – een 18de -eeuwse plaatsbeschrijving – het huis “De Nevelhorst” vermeldt, als omtrent 1650 de woning van de richter. De verzamelaar heeft vermoedelijk in het archief van het Hof gesnuffeld en daar de benoemingsacte van Harinxma gevonden, doch hij heeft niet geweten, dat dit stukje papier maar papier is gebleven. In Didam was er niemand, die de autoriteit van Harinxma aanvaardde, noch de gravin van den Bergh, noch de bevolking, noch wie dan ook. Hij werd zelfs eenmaal toen hij zich op zijn aanstelling beriep, ongenadig door een paar inwoners afgetuigd, zodat de dokter er aan te pas moest komen. Hij diende een stevige eis tot schadevergoeding in. Of hij die toegewezen heeft gekregen, weten we niet, wel echter, dat er van z’n richterschap niets gekomen is. Jonker Harinxma wendde zich vergeefs met een request tot de hoge heren in Arnhem. Hij betoogde, dat niettegenstaande hij een commissie als richter had, Cracht Heisgen voortging het ambt waar te nemen. De heren, die blijkbaar niets voor scherpslijterij voelden, gaven hem nul op het request en besloten Cracht Heisgen het waarnemen van het richterambt toe te staan. Ze is de zaak gebleven tot 1669, het sterfjaar van deze merkwaardige Heer van “De Hees”.



Liemerse Merkwaardigheden - De Liemers jaargang ’51 – ’52.
A.G. van Dalen
De Heisgens zijn de gehele 17de eeuw bezitters en bewoners van “De Hees” gebleven. Cracht werd in 1669 gevolgd door z’n zoon Gerhard Hendrik, deze in 1682 door Johan Floris Heisgens, wiens dochter Agnes Bartruidt in 1699 huwde met de Brabander Thomas Walraven van Ypelaer, daarmee een nieuwe heer op de Hees, brengend. Voor verschillende lezers van “De Liemers” zal hij geen onbekende zijn, aangezien hij één der hoofdpersonen was in de familiegeschiedenis, die zich bij de Van Hövelicks van het huis “Babberich” afspeelde, een historie, welke in dit blad enige jaren terug breedvoerig is verteld. Van IJpelaer toch was de bemiddelaar van het huwelijk van de oude, sukkelige Gijsbert van Hövelick met een jeugdige freule Van Lombeck, een zaak die hem heel wat moeilijkheden berokkende. Belanghebbenden bij de eventuele nalatenschap van de oude heer Van Hövelick wisten van de Pruisische regering gedaan te krijgen, dat hij met een som van 9000 gulden werd beboet, omdat hij z’n huwelijk buitenlands had gesloten, zonder in eigen land de door de wet vereiste formaliteiten te hebben vervuld. Hierbij kwam nog dat de jonge vrouw kort na de geboorte van het eerste kind, - een dochter – overleed, waarna spoedig de oude heer op huis “Babberich” geen geschikte verzorging kunnen vinden,  z’n intrek nam op “De Hees”, zeer ten ongenoegen van IJpelaers schoonmoeder , de douarière De Heisgen, die daar eveneens inwoonde. Aangezien n.l. langs allerlei intriges anderen over Gijsberts bezittingen de baas speelden, had hij jarenlang geen inkomsten en leefde al die tijd met z’n dochter ten koste van Van IJpelaer, die bovendien voor hem nog “De Hees” had belast, om 9000 gulden boete te kunnen voldoen.
Dit ging zo door, tot de dochter de huwbare leeftijd bereikte. Toen wist de familie van de aanstaande schoonzoon, een baron van Rohe tot Elmpt, de oude Gijsbert en z’n dochter weer op “Babberich” te krijgen en z’n zaken op orde te stellen, zonder dat er enige overeenkomst met de heer van “De Hees” werd gesloten. Hij heeft voor alle schulden, die Van Hövelick bij hem had gemaakt, nooit enige vergoeding gezien. We behoeven hier deze geschiedenis niet in den brede te herhalen. Ze zal Van IJpelaers financiële positie wel niet bevorderd hebben. Hij was er toch al één, die z’n mannetje stond onder de fuifnummers van z’n kring en de goede dingen van het aardse leven wist te genieten,  zodat hij evenals veel zijner tijdgenoten onder de bezitters van de havezathen, wel meer zal verteerd hebben, dan z’n inkomsten konden verdragen. Samuel Comperts, de geldschieter in Kleef, die verschillende van onze adellijke heren destijds onder zijn schuldenaars telde, was ook bij hem geen onbekende. Wat dit betreft, heeft ook Van IJpelaer z’n deel bijgedragen in de geschiedenis onze havezathen en wel in die zin, dat hij, door z’n bezit te bezwaren, evenals anderen meegewerkt heeft aan een ontwikkeling die de oude adellijke huizen tot pachtgoederen maakte van anderen, die beter wisten te speculeren.
Doch ook in andere opzichten heeft hij voor de geschiedenis van Didam wel enige betekenis gehad. Deze heer van “De Hees “ heeft weer moeilijkheden met het Huis Bergh beleefd, niet om het holtrichterschap, dat immers door Cracht Heisgen was verkocht, doch vanwege het boerrichterschap in Waverlo. Dat was weer zo’n kwestie, die uit verhoudingen van vroeger eeuwen voortkwam, n.l. uit de tijd, toen Didam nog uit buurschappen bestond, n.l. Greffelkamp en Schadewijck, Loil, Kerkwijk – d.i. het Kerkdorp – Holthuizen en Waverlo met Tesmar. In iedere buurschap regelde de organisatie van de geërfden in de buurschap de eigen buurtzaken. Het dagelijks bestuur werd gevoerd door een uit de geërfden benoemde boerrichter met enige buurmeesters.
In Didam evenwel waren sinds lang de afzonderlijke buurtorganisaties verdwenen en opgelost in één grote geërfdenorganisatie,  , die het gehele ambt omvatte. Slechts Waverlo, zo wisten getuigen te vertellen, toen Van IJpelaer met het Huis Bergh procedeerde, was nog apart. Waarom dat zo was, wisten ze evenwel niet, wat wel bewijst dat het begrip buurschap hier in het geheel niet meer leefde in de zin van een zichzelf besturend plaatselijk orgaan. De ambtsorganisatie regelde alles over het gehele Didamse ambtsgebied. Slechts werden de bewoners bij de verplichte arbeid aan de wegen en bruggen nog per buurschap opgeroepen en stonden dan onder leiding van hun eigen rotmeesters, die door de ambtsvergadering werden aangewezen. Het geheel stond onder leiding van de drost. In Waverlo nu ging het er om, dat, zoals Van IJpelaer beweerde, de leiding van dergelijke zaken aan de bezitter van het “Huis Hees” toekwam. Het ging klaarblijkelijk vooral om de schouw van wetering en leigraven, een zaak, die natuurlijk enige financiële baten met zich bracht zoals het innen der opgelegde boeten bij niet nakomen van de schouwplicht. Hoe de kwestie geregeld is, hebben we nog niet kunnen ontdekken. Een en ander had niet veel betekenis meer, zodat het wel zal uitgelopen zijn op een stilzwijgend laten, zoals het was.
Omstreeks 1725 is “De Hees” gekomen aan Christoffel Smit de Grünick, een officier van een Zwitsers regiment in dienst onzer Staten.  Op 30 Maart trouwde deze met Juffer Anna Christina Schotten. Zijn erfgenamen hebben het goed in de tweede helft van de 18de eeuw verkocht. Zoals zoveel adellijke huizen werd het toen als boerderij verpacht. Dat was het begin van het einde. Het spreekt vanzelf dat zo’n havezathe nu niet bepaald een huis was, dat een boerenbedrijf paste. Geleidelijk geraakten grote delen van het gebouw in verval en werden slechts die gedeelten onderhouden, die de boerenbewoners behoefden. Wanneer men dan nog in aanmerking neemt, dat we de tijd genaderd waren, waarin men over het algemeen weinig gevoel had voor de schoonheid van historische monumenten, dan is het begrijpelijk dat “De Hees” het lot onderging van zovele zijner soortgenoten : het huis werd afgebroken en door een gewone boerenwoning vervangen. Dat is jammer! Juist omdat “De Hees” en zijn bewoners in de loop der eeuwen zo’n betekenisvolle rol in de historie van Didam en ons Liemerse land hebben gespeeld.

Havezate Kerkhoven te Didam, in of na 1721, J. Stellingwerf naar Maximiliaan de Raadt

Havezate Kerkhoven te Didam
Havezate Kerkhoven te Didam

Havezate de Baarle te Didam, in of na 1721, J. Stellingwerf naar Maximiliaan de Raadt

Havezate Baarle te Didam
Havezate Baarle te Didam


Havezate de Manhorst te Didam, in of na 1721, J. Stellingwerf naar Maximiliaan de Raadt

Havezate Manhorst te Didam
Havezate Manhorst te Didam

Havezate de Nevelhorst te Didam, in of na 1721, J. Stellingwerf naar Maximiliaan de Raadt

Havezate de Nevelhorst te Didam
Havezate de Nevelhorst te Didam

Havezate de Luinhorst te Didam, in of na 1721, J. Stellingwerf naar Maximiliaan de Raadt

Havezate de Luinhorst te Didam
Havezate de Luinhorst te Didam

In de Liemers van 10 december 1949, 24ste jaargang no 37. Staat een verhaal van de hand van A. van Dalen over De Luunhorst.
In de late middeleeuwen en de eerste eeuwen daarna herbergde Didam veel adellijke geslachten, die er de talrijke met grachten omringde havezathen bewoonden. Deze geslachten behoorden niet tot de hoge, doch tot de zogenaamde “gemeijne” adel. Ze werden aangesproken met de titel Jonker. De bezitters van een havezathe werden, indien ze tot in het derde geslacht van adel waren, opgenomen in de Ridderschap van het Gelderse kwartier Zutphen. Deze ridderschap vormde met de steden Zutphen, Grol, Doesburg en Doetinchem het bestuur van het kwartier. Toen de Protestanten de macht in handen kregen werd de Katholieke adel echter van de Staten uitgesloten.
Oorspronkelijk waren de havezathen belangrijke boerderijen, voorzien van enige verdedigingsmogelijkheid tegen rond stropende soldaten: stenen gebouwen, grachten, ophaalbruggen, soms verdedigingstorens.  Later toen de eigenaars zich heren begonnen te voelen, veranderden ze hun boerderijen vaak in landhuizen en verpachtten de gronden. In een plaats als Didam, waar een groot gedeelte werd ingenomen door bos en hei, konden natuurlijk niet zoveel Jonkers een heerenleven leiden. Om de inkomsten te vergroten namen ze daarom dienst als officier in het leger. Zij, die dat niet konden doen, leefden vaak te midden van vergulde armoede. Geld opnemen, de schuld aflossen middels een nieuwe lening, gronden verkopen, het hoorde bij de Jonkers tot de orde van de dag. De spaarzame Didamse boeren kregen zodoende de kans om ’t ene na ’t andere perceel te kopen, totdat uiteindelijk bijna geheel Didam van pacht gezuiverd was.
De Lunhorst, Luunhorst, Luijnhorst, Luinhorst of Ludenhorst was zo’n havezathe en lang niet de minste, ’t was een Zutphens leen, met één pond te verheergewaden. Leenheer, de graaf van den Bergh. Dat betekent, dat de graaf van den Bergh zekere rechten op de Luunhorst kon doen gelden en dat de eigenaar van deze havezathe zich geen volledig heer en meester mocht noemen. ’t Leenstelsel heeft bestaan van de vroege Middeleeuwen tot 1795. Gedurende die lange tijd is het natuurlijk aan velerlei wijzigingen onderhevig geweest.
Grote en kleine vorsten, machtige en minder belangrijke heren schonken dikwijls bezittingen in leen om daarvoor steun te bedingen in tijden van oorlog, of ze gaven goederen in leen tegen een som gelds ineens. Ook droeg niet zelden iemand zijn vrij goed aan een machtig heer op om het in leen terug te ontvangen. Bij een belening moesten minstens twee leenmannen getuigen aanwezig zijn en in latere tijd werd er ook een schriftelijk bewijs van gegeven. De leenman(= de ontvanger van het leen) lei in handen van de leenheer de leeneed af, waarbij hij onder andere krijgsdienst beloofde, terwijl de leenheer op zijn beurt tot bescherming verplicht was. ’t Leen was meest erfelijk. Stierf de leenman, dan moest zijn erfgenaam binnen één jaar en één dag belening vragen en het heergewaad voldoen. ’t Heergewaad bestond uit goederen, bijvoorbeeld een paar handschoenen, pauwenveren, etc. of uit dieren als kippen, ganzen, varkens etc. of uit geld. Voor de Luunhorst bedroeg het heergewaad uit één pond geld, ’t welk in de 15de eeuw en later werd gelijkgesteld met twee goudgulden. Stierf de leenheer behoorde de leenman aan de opvolger van de gestorvene opnieuw belening te verzoeken. ’t Gebeure dan met de “ledige hand” dit is zonder heergewaad.
Er bestonden zeer veel soorten lenen als bijvoorbeeld: Manlenen, Borchlenen, Kromstaflenen, Vijfmarkslenen enz.  De Luunhorst was een Zutfens leen. Een Zutfens leen vroeg een gering heergewaad, en geringe administratiekosten, terwijl de opvolging soepel was geregeld, zowel mannen als vrouwen konden het erven. Bij een Manleen mochten alleen mannen opvolgen. Stierf de leenman zonder zoon na te laten, dan keerde ’t leen naar de leenheer terug. De oudste zoon was niet verplicht aan broers of zusters een uitkering te doen. Bij een Zutphens leen echter moest de leenvolger aan zijn broers en zusters 1/3 der waarde van het leen afstaan. Wilde een leenman zijn leen verkopen of met een hypotheek bezwaren, dan had hij daartoe eerst de toestemming van zijn leenheer nodig; bij de Luunhorst dus de goedkeuring van de graaf van den Bergh. De toestemming werd steeds gegeven. U hebt nu wel begrepen, dat een Zutphens leen ongeveer gelijk stond met eigen bezit. De Luunhorst speelde in de buurtschap Greffelkamp een belangrijke rol. Haar eigenaars (= leenmannen) waren richters in Greffelkamp. Om de betekenis daarvan duidelijk te maken moeten we weer even uitweiden.
Didam telde vijf buurtschappen. Bij elke buurtscha hoorde een veld (=complex bouwland). Dat veld was rondom afgerasterd. Elkeen moest zorgen voor het gedeelte “gevracht” dat langs zijn bouwland stond. Daarbuiten vond men overal stukken grond, die gezamenlijk eigendom van de gehele buurtschap waren: de zogenaamde “gemene gronden”. Ook langs de zeer brede wegen lagen zulke gronden. Alle buurtbewoners mochten op de gemene gronden hun vee drijven. Ge begrijpt nu wel waarvoor de afrastering van de bouwlanden diende. De eigenaars van gronden in een buurtschap vormden samen een buurtorganisatie, de geërfdenorganisatie.  Pachters hadden daarin geen zeggenschap. Didam telde dus vijf van die organisaties, zoals blijkt uit een proces voor het Hof van Gelderland in 1656 gevoerd. Ik was erg verheugd met de ontdekking van dat proces, want daaruit blijkt, dat de vijf buurtschappen oorspronkelijk zelfstandig zijn geweest, een eigen bestuur hadden en dus hun eigen boontjes dopten. De Geërfden benoemden een buurrichter en onderbuurrichters om de waterleidingen en afrasteringen te schouwen. De “richters” mochten ook boeten opleggen en bij wanbetaling die boeten via het gerecht opeisen.
En nu komen we weer terug tot de Luunhorst. De eigenaars van die havezathe waren erfelijk buurrichter in Greffelkamp. Waaraan dankten ze dat voorrecht? Heeft de Luunhors in oude tijden een heersende positie bezeten in Greffelkamp? ’t Is mij een kistje sigaren waard het hoe en waarom van die vraag te kunnen beantwoorden, doch dat zal me wel nooit gelukken. Dwars door het Greffelkampse veld liep de zeer brede “gemeine strate” de Olde straat.  Langs deze Olde Straat lag een brede streep gemene grond. Ook stond aan weerskanten de “hoofdvracht”, die ’t Greffelkampse veld tegen ’t vee beschermde. Men sprak in die tijd over de Greffelkampse Enk. Aan ’t einde ervan stond de havezathe “Overenk” (over de enk). Ook de Hoge End werd toen Enk genoemd. Enk is een Frankisch woord. In Saksisch Nederland sprak men over de es. Niemand bestreed de Luunhorst ’t recht om de “hooftvracht” langs de Olde Straatte schouwen. Wel weigerden de Greffelkampse geërfden in 1656 aan Jonker Hans Conrad van Beringen, de toenmalige eigenaar van de Luinhorst, ’t erfelijk recht om de wetering te schouwen. En de geërfden in de Oude Maat (weer een organisatie, doch van een andere soort dan de genoemde vijf buurtbesturen) wilden niet accepteren dat de Luunhorst in de Oude Maat de scheuter (= toezichthouder) benoemde. Vanaf 1410 zijn de namen der opeenvolgende eigenaars van de Luunhorst bekend. Wij zullen ze niet allemaal opnoemen, daar we dan teveel interesse veronderstellen. In 1410 werd Aernt Ceps met “die Ludenhorst” beleend. Na hem volgden verschillende leden van ’t bekende geslacht Mom op. De Mom’s speelden niet alleen een belangrijke rol in Didam – meerderen van hen waren richter van Didam – doch in mindere mate ook in geheel Gelderland.
Jacob Mon, ambtman van Maas en Waal, wilde kort voor ’t Twaalfjarig Bestand, de stad Tiel in handen spelen van Grobbendonk, de Spaanse bevelhebber van de vesting Den Bosch. Om deze plannen werd hij in 1621 in Den Haag onthoofd. In 1610 verkocht Jacob Mom aan de legerkapitein Nicolaes van Berringer, commandant van Groenlo, de Luunhorst. Door huwelijk van diens kleindochter vererfde de havezathe in 1682 in het geslacht van ritmeester Johan Hagewolt, waarna ‘t in 1726 bezit werd van Jonker Arnold Joost van Munster. De weduwe, Louisa van Munster – van Aerde, verkocht wegens schulden de Luunhorst in 1742 voor F8000,- aan Reijnerus Canisius Haeck. Door huwelijk kwam het in 1749 in handen van Gerhardus Wilhelminus van der Heijden, heer van Meijnerswijck en Baeck. De Luunhorst had zelf ook een leenkamer, dat wil zeggen ook bezittingen in leen gegeven. De eigenaars van de Luunhorst waren dus leenheer en leenman tegelijk. De beleende gronden waren 14 morgen groot en lagen op de Lange Maat in Duiven. In de 18de eeuw trokken verschillende tekenaars ’t land door om kerken, kastelen etc. te tekenen. Ook de Luunhorst kwam daarbij aan de beurt.
Bovenstaande afbeelding is een reproduktie naar een tekening van M. de Raet en getekend in 1721. In bezit van ondergetekende is ook nog een foto naar een tekening van Abraham de Haan. Deze tekening werd zeer slecht gekopieerd door Andries Schoemaker. De kopie verbrandde tijdens de oorlog in ’t Arnhems Rijksarchief. Een foto reproductie ervan hangt echter op ’t gemeentehuis in Didam.


Liemerse Merkwaardigheden – De Liemers 1 september 1951 A. van Dalen
Het huis “De Luynhorst”
Een van de mooiste onder de boerenhuizen in ons Liemerse land is ongetwijfeld het huis “De Luynhorst” in de Greffelkamp te Didam. Een oude boerenstee, die zoals ze er nu nog staat door Ruysdaal, Hobbema of Cuyp kon zijn geschilderd. Maar nee, dat kan toch weer niet, want in die tijd van deze meesters uit het edele schildersbedrijf was “De Luynhorst” van vandaag heel anders. Toen was ’t nog een adellijk huis of havezathe dat pas ver in de 18de eeuw tot boerenhuis werd omgebouwd. Een ietwat ongewoon boerenhuis, anders dan soortgenoten in onze Liemers. Ge ziet hier weer dadelijk, zoals ge dat ook terstond opmerkt aan “Hamerden” te Westervoort, de “Bereklau” en “De Loowaard” onder Groessen, “De Wesenthorst” te Gendringen en nog tal van andere, dat het een merkwaardig huis is, een huis met historie, één waar heel wat plaatselijke geschiedenis in moet leven. De Luynhorst vertegenwoordigt ’n heel stuk streekhistorie, een heel groot stuk zelfs van de geschiedenis van Didam.
De eerste vermelding van “De Luynhorst” of “Ludenhorst” is van omtrent 1340, eigenlijk niet van het huis, maar van een geslacht, dat de naam Ludenhorst voerde. En, zoals we reeds bij andere gelegenheden opmerkten is daar zonder meer niet uit af te leiden, dat dus ook het huis “De Ludenhorst” eveneens al moet hebben bestaan. Het is bijvoorbeeld zeer wel mogelijk, dat het geslacht van Ludenhorst van elders gekomen is, zich te Didam gevestigd, en dat daardoor het huis, waar de familie woonde, de naam kreeg.  Deze gang van zaken is hier echter onwaarschijnlijk. Als toch de van Ludenhorsten van elders gekomen waren, zou er hier en daar nog wel een goed van hun naam moeten zijn te vinden. Immers het staat wel vast, dat Ludenhorst van origine geen familienaam maar een veldnaam is. Aangezien nergens anders als te Didam een goed van die naam te vinden is, moet dus de familienaam van onze “Luynhorst” afkomstig zijn. Enige tijd geleden werd hier in de Toponymie van Didam gemerkt, dat de naam wel de betekenis zal hebben gehad van : een deel van een groots stuk land “De Horst” geheten, dat aan een zekere Ludo of Lude toebehoorde. Alzo ontstond de veldnaam Ludenhorst.
Op deze grond bouwde iemand een huis, dat net zo werd genoemd. Hij of zijn nakomelingen werden naar ’t huis van Ludenhorst geheten. Aangezien het geslacht van die naam omtrent 1340 reeds vermeld wordt, mogen we aannemen, dat ook een huis “De Luynhorst” er toen al was. Mogen we de ouderdom nog veel hoger stellen? Waarschijnlijk niet. De intensieve bewoning en bebouwing van de oude Grefflinchemmer-eng is vermoedelijk niet voor het eind va de 13de eeuw begonnen.  Zeer waarschijnlijk heeft de verbeterde afwatering, die het stichten van effectieve polderorganisaties tot stand kwam, ook hier z’n grote invloed gehad. Dientengevolge stegen de lage broeklanden in waarde en werden geleidelijk geschikt om als weidegronden te worden gecultiveerd. Maar ook de hogere gronden verbeterden daardoor. Zo kon op de uiterste randen van hoog en laag, dit wil zeggen op de overgang van hogere bouwgronden en lagere wei- en broeklanden, gelijk dat te Grefflinchem , Loil en Waverlo het geval is, een meer geïntensiveerde cultivering in toenemende mate tot ontwikkeling komen. Dat heeft de vestiging van kleine bedrijven zeer doen toenemen.
De grote polderorganisaties, dit wil zeggen in de vorm van polderdistricten, zijn in Gelre bijna tegelijkertijd kort voor 1330 tot stand gekomen. Deze snelle ontwikkeling kon in dit tempo geschieden omdat er in een nijpende behoefte werd voorzien. Naar de aard van deze behoefte is het niet moeilijk raden. Het was de noodzaak om districtsgewijs de krachten te bundelen en tot eenheid van handelen te brengen, die lokaal en particulier op dit terrein werkzaam waren. Door dit in cultuur brengen van woeste gronden was het weideland en ’t landbouwareaal toegenomen. De behoefte om meer oppervlakten tot ontginning te brengen deed uitzien naar nieuwe mogelijkheden, die slechts geschapen konden worden door drastische verbeteringen in waterkeringen en -lossingen. De plotseling optredende bedrijvigheid inzake polderorganisatie kort voor 1330 was een gevolg van de uitbreiding der cultuurgronden en de behoefte naar nog verdere ontginningen. Omstreeks 1330 leefden we in een periode van voortschrijdende uitbreiding van het voor dien zeer beperkte landbouwareaal en cultivering van woeste gronden.
Uit deze periode is vermoedelijk ook onze Luynhorst voortgekomen. Dat is uit verschillende omstandigheden af te leiden. Uit de leenakten boeken van verschillende bron blijkt dat hier aan het randgebied van de cultuurgronden ten noorden en Westen van het dorp Didam te weten in Loil, Grefflinchem en Waverlo of Dijk heel veel goederen geweest zijn, die tot het grondbezit van grote heren moeten hebben behoord, namelijk van de garven van Gelre en Kleef en kleinere landheren als die van den Bergh, van Baar en van Keppel. Ook dat wijst er op, dat hier veel woeste gronden moeten zijn geweest, die de landsheren als hun domeinen beschouwden, waarover zij naar welgevallen konden beschikken. Om woeste gronden tot ontginning te brengen was het een veel gebruikte methode, ze aan anderen als leengoed te geven. In de praktijk  betekende dit, dat iemand, die zo’n leengoed kreeg, er erfelijk bezitter van werd, doch dat z’n rechten als bezitter aan enige beperkingen onderhevig bleven, doordat hij een aantal verplichtingen jegens de oorspronkelijke eigenaar gehouden was bij verkoop, overdracht en dergelijke transacties deze er in moest kennen. De oorspronkelijke eigenaar heette leenheer; hij die het goed in bezit kreeg, werd leenman genoemd.
De graven van Gelre hebben in de 12de of 13de eeuw met hun domeinbezit te Didam zo gehandeld. Ze hebben hun leenman daarbij verplicht voor hen een kasteel te bouwen, het slot “Didam” dat in Dijk was gelegen.
De graven van Kleef handelden evenzo. Ze hebben hun leenman eveneens verplicht een kasteel te bouwen. Dit is het kleine slot Loil geworden, het latere huis van die naam, dat thans geheel is verdwenen. De burchtenheren van de kastelen Didam en Loil konden ’t hele domein, dat bij hun bezit behoorde niet zelf verzorgen. Zij hebben ’t op hun beurt aan anderen als zogenaamd leengoed uitgegeven. Op deze wijze zijn er in Loil, Grefflichem en Waverlo talrijke goederen en landerijen ontstaan, waarover de slotheren van Didam en Loil leenheren waren. Onze Luyn horst behoorde tot de Loilse leengoederen. En mede daaruit leiden we af, dat de ouderdom er van niet hoger opgevoerd kan worden dan de eerste helft van de 14de eeuw. Hierover echter in een volgend artikel. Maar zeiden we aan het begin te veel, toen we opmerkten, dat in de historie van de Luynhorst een voornaam stuk Diemse geschiedenis leeft? Dat zal ook verder nog wel blijken.
Een reactie van de heer A. Tinneveld kwam later op 17 november 1951 in hetzelfde blad.


Liemerse Merkwaardigheden  in de Liemers 26ste jaargang 8 september 1951
A. Van Dalen
De “Luynhorst” heeft oorspronkelijk behoord tot het grondbezit dat het geslacht van Loil als woeste grond van de graaf van Kleef heeft gekregen. Dit geslacht van Loil komt het eerst voor in de persoon van Derick van Lole, die omtrent 1300 moet zijn geboren. Een kasteel Loil wordt pas in 1357 vermeld als Albrecht Doys van Loil er als leenman van de graaf van Kleef bezitter van is. Na bovenvermelde Derick komen van Loils opeens veelvuldig voor. Voordien wordt er geen enkele vermeld. Daaruit kunnen we vrij veilig concluderen dat Derick de eerste was, die van Loil heette, m.a.w. dat hij de eerste is geweest, die de Loilse domeinen van de graaf van Kleef in leenbezit heeft gehad.
Als dat zo is, is het zeer onwaarschijnlijk dat “De Luynhorst” voordien al zou hebben bestaan. Immers het is een goed, dat de heren van Loil uit hun bezit als leengoed aan derden is gegeven. Het is dus zeer waarschijnlijk ontstaan uit het Loilse domein en kan bezwaarlijk dus ouder zijn. Het geslacht van Luynhorst, dat omtrent 1340 wordt vermeld, is vermoedelijk wel omstreeks dezelfde tijd stichter van het oudste huis “Luynhorst” geweest.
Indirect wordt ook door het Loilse leenregister aangetoond, dat de ouderdom van een afzonderlijk goed “De Luynhorst” niet verder dan tot het begin van de 14de eeuw is terug te voeren. Dit register is namelijk pas  aangelegd in het begin van de 15de eeuw, het vangt aan met het jaar 1410. Dat men toen pas de behoefte voelde de Loilse leengoederen te registreren, bewijst wel enigszins, dat men tot dan toe zonder veel administratie af kon. Met andere woorden er was nog zo weinig mee te doen, dat men zo gezegd “op de klompen afkon”  Verschillende van de Loilse leengoederen waren in 1410 nog bezit van leden der familie, broeders of neven van de leenheer, die op het Huis Loil woonde. De splitsing van het Loilse domein in tal van leengoederen, was het beginstadium nog niet zo heel lang gepasseerd, zodat we het allereerste begin ervan niet veel eer als begin 14de eeuw kunnen denken.
Lang geleden hebben we uitgeweid over het begin van de geschiedenis van onze Luynhorst. Dat was echter enigszins nodig, omdat het nu eenmaal een feit is, dat hoe minder er met zekerheid bekend is, des te meer er gecombineerd moet worden, om de waarheid zo dicht mogelijk te benaderen. Misschien hebben we onze lezers en lezeressen allang daarmee verveeld; ze zullen dan ook eindelijk de geschiedenis gaan vervolgen.
In 1410 wordt als bezitter van “De Luynhorst” zekere Aernt van Ceps vermeld. En met die naam zitten we al dadelijk in een ander probleem van onze streekhistorie. Van Ceps, Van Vinckwick, Van den Padevoort, Van der Corhorst, Van Lengel, Van der Kemnade, Van Aeswijn, Van Braamt, Van Tateler, Van Zweeckhorst, Van Luynhorst, Van Bingerden, ziehier een aantal familienamen uit de 14de en 15de -eeuwse bronnen, die gemakkelijk nog te vermeerderen zijn en die allen ontleend zijn aan een oude hof of een huis. De allereerste dragers van die namen waren de bezitters en bewoners van een hof van die naam. Sommige dezer geslachten zien we in de tweede helft van de 14de en in de 15de eeuw steeds bij de ridderschap; de Van Cepsen, Van Braemts, Van Lengels en anderen treffen we later evenwel niet anders dan onder de gezeten boeren aan. Maar is de oorsprong van beiden niet dezelfde, nl. boeren-adel uit een tijd toen de verhoudingen nog zoveel anders waren, nl. toen de bezitter van een leengoed nog tot krijgsdienst was verplicht? Bijvoorbeeld de goederen de Heegh en Dijk te Didam waren beiden zogenaamde “borchlenen” van deze boerengoederen verplicht waren krijgsdienst te verlenen bij eventueel noodzakelijke verdediging of bewaking van het kasteel. Zij waren alzo boer en ridder tegelijk.
Moeten we ons zo de oorsprong van al deze hierboven vermelde geslachten denken?  En is bij het veranderen der verhoudingen de één uitsluitend ridder geworden, de ander boer gebleven? Een interessant probleem in onze streekhistorie, doch het is niet eenvoudig zo maar op te lossen. We zullen dat hier ook maar niet proberen en tevreden zijn met wat we boven reeds opmerkten, nl. dat in de historie van de Luynhorst een heel stuk streekgeschiedenis schuilt. De volgende bewoners van onze havezathe stellen ons voor minder problemen. Van 1440 tot 1610 zijn dat acht generaties van het geslacht Mom geweest, afstammelingen van zekere ridder Gerard Momme, die in 1288 in de Brabantse Kroniek van Jan van Heelu als Gerard Mom van Didam vermeld wordt onder de Gelderse ridders. Dat was bij gelegenheid van de befaamde slag bij Woeringen, waarin hertog Jan van Brabant met zijn bondgenoten overwinnaar bleef  over graaf Reinald van Gelre en Aartsbisschop Siegfried van Keulen en hun talrijke trawanten onder de vorsten in het Rijngebied. Een groot aantal van de Gelderse ridders is daar gesneuveld, terwijl tal van anderen evenals graaf Reinald zelf, krijgsgevangen werden gemaakt. Onder die laatsten was ook onze Gerard Momme, die in handen was gevallen van de burgers der stad Keulen, die aan de zijde van de hertog van Brabant hadden gestaan. Toen door de graaf Reinald het geëiste losgeld voor zijn ridders was betaald, werd ook hij vrijgelaten, doch niet, dan nadat hij schriftelijk  beloofd had, vanwege zijn gevangenschap geen wraak te nemen, noch op de stad Keulen noch op haar burgers.
Deze schriftelijk gegeven belofte is het, waarin Gerard Momme ten tweede wordt vermeld. Voor ons is zijn persoon van belang, omdat hij de stamvader is geweest van heel de wijdvertakte familie Mom, die we in onze streek aantreffen, niet alleen te Didam maar ook op Kemna onder Loil en op enige andere goederen.  Ook elders nl. te Zeddam en Gendringen, te Zevenaar op het huis Halsaf, te Duiven op de Ploen en te Angerlo op Kel. De hoofdstam heette Mom van Kel, naar het stamslot te Angerlo, de zijlinies werden eenvoudig Mom genoemd. En al deze treffen we veelvuldig in heel onze omgeving als schepenen en gerichtslieden aan, maar ook als drosten, onder andere in Liemers te Elten en in de Graafschap Zutphen, en als richters. Een geschiedenis van deze wijdvertakte familie zou een groot gedeelte van de historie van heel Gelre in de 14de en 15de eeuw omvatten. De eerste der Mom’s die in verband met de Luynhorst wordt vermeld was Rolof, die huis en goed in 1440 verkreeg. Over hem en zijn opvolgers een volgende keer meer.

De  heer van Dalen schreef bovenstaande in 1951, de nodige nieuwe gegevens zijn sindsdien verschenen. In mijn eigen archief staan de volgende verwijzingen:
1.Klever Archiv
Schriftenreihe des Stadsarchiv Kleve
Redaktion Klaus Flink
No-6 Das Kopiar der Grafen von Kleve.
Bearbeitet von Wolf-Ruediger Schleidgen
Kleve 1986
30 September 1258
Graf Otto von Geldern entlässt den Dietrich, Sohn des verstorbenen Ritters Heinrich von Loil, aus seiner Ministerialität in die des Grafen von Kleve.


2.Inventare der nichtstaatlichen Archive der Provinz Westfalen,
Band 1. Regierungsbezirk Münster, heft 1. Kreis Ahaus
Inventare der nichtstaatlichen Archive des Kreises Ahaus
bl. 12
22 januar 1339
Rolef van Dedem und Dyderich Doys van Lole bekunden dass Crach Ambeloncs Sohn, in der holtsprake zu Waverlo dem Willemme van Lole fr 6 Bfd. ein halbes Vuder (voder deel) eigenen Anteils an der Waverlo Mark unter Vorbehalt der Wiederlöse versetzt habe.
Zeugen die Marktgenossen: Lubbert van den Behuss, Henric sein Bruder, Evert ter Borgh, Willem ter Borgh, Dyderic van Elze. Griete, Henricks wiif van Lo


3. Gelre Bijdr. en Meded. XXVII. 233-238.
Het slot Didam en zijn leenregisters.
Lijst der leenen van Meurs, behoorende tot het slot Didam (voor 1346).
.................................van Diderick gr............
.................................te leen ontfangen ee.......
..........................wyngarden w...dt..................
No. 1 Jonge Henrick Conynck Derix son siin guet.
No. 2 Her Johan van Lymborgh, her Derick van Lymborgh sullen
man wesen van enen have (geheeten) Lymborgh.
No. 3 Derick Kloykinck siin guet toe Diedam, geheeten des
Aelden guet.

No. 4 Willem Holsecamp hefft te leen ontfangen van den vorg.
heren van synen guede 5 mald(er) in Loelrebroick, 9
scepel sait in die Aelde mait, een mald(er) roglandts in
Loelreve(l)t, .... scepel saitlants in den Busslegen, een
voederdeel in Loelreholt, een voederdeell in ..... myn
een vierdell, ind an desen guede hefft Willems moeder oer
liifftucht.

No. 5 Henrick Henrick Ludekenns een voerst voderdeel in Waverloeholt.

No. 6 Griete, Henricks wiif van Loel, heeft te leen ontfangen
van den vorg. heren een malder sait in Hekerwerde.
No. 7 Jorden Mom hefft te leen ontfangen van den heren van
synen guede Waetschart guet, die selve Jorden 3 , die hee
noch maken sal.
No. 8 Derick van Loel *) eenen acker in synen hoff.
No. 9 Roloff Schonys hefft ontfangen siin guet tot Diedam, dat
Lubbert ten Vehuyss vort van ons helt.
No 10 Gerlich die Richter hefft ontfangen lant, gelegen te
Waverloe, ende duet jairlix 5 mal(der) roggen, vier
royden hoys in die Aelde mait en de 2 voederdeel in Waverloholt ten Zutphense rechten.
*) Hoogst waarschijnlijk de vader van Doys van Loel, beleend in het oudste leenregister te Anholt. Dirk van Loel moet ca. 1300 geboren zijn en was dood in 1380 (van Spaen).
(loopt door tot no. 24).
No. 23 Wolter Snoy **) hefft te leen ontfangen een stuck erffs
by Troest, geheiten Snoyen mate, twe roeden hoys in die
Nye mait ende een voederdeel in Loelreholt ten
Zutphensche pondingen leen.
**) Wolterus Hendricuszoon Snoye, gerichtsman te Bergh, 1303 maart 23 (arch. Bergh).
Wolter Snoye, beleend met Everwijnshoeve te Wele 1326 (G.L.R.); 1328 april 23 Wolter Snoye, richter Doetinchem (Archief Betlehem no. 156).
3.Grondstein – De Liemers No 25  - A.G. van Dalen bl. 4
Omstreeks 1340
Omtrent 1340 kreeg Willem van Loel de waard ten Gronde van de graaf van Kleef in pand.
Collectie van Spaen no. 197
4.1342 März 19
Landesarchiv NRW Abteilung Rheinland
AA 0472 / Rees, Stift, Urkunden AA 0472, Nr. 153
Everhard von Budberg Dechant, Dietrich von Wittenhorst Scholaster, Gerard von Lo Thesaurar, Dietrich von Nimwegen Cantor, Heinrich von Wittenhorst, Lueden von Hennenbergke Canoniche, Lambert von Wittenhorst, Canonich und Pfarrer zu Rees, bekunden, daß Menta Gruten (fermentaria), Wittwe des Johann von Loyl, und ihr Sohn Dietrich Doys nebst dessen Frau Haza dem Capitel ihre Rechte an dem Valken-Acker im kleinen Reeser Felde zur Dotierung der Vicarie s. Lamberti übertragen haben. Feria II post Judica.
ALLGEMEINE FORMALBESCHREIBUNG Vermerke: Siegel abgefallen
5.A.H.B. no. 22 bl. 25 Didam
1346
Register op de Leenaktenboeken
De Leenen op het huis Bergh (uitgave 1929)
Fukenguit, dat gelegen is to Grefflinchem in den kerspel van Didem, to 3
Henrick Mom, voor 1346
Doys van Loil, 1386
Johan van Loil Henrixsoen to Rees. Hij lijftocht zijn vrouw, (1438?).
Heer Gadert van Wylake, ridder, na doode van Johan van Loil 1455 Juni 8.
Item vernieuwt den eed, 1467 Juli 1. De vrouw van Johan van Loel, thans gehuwd met Johan van Bilant tot Halt, behoudt den lijftocht.
Alof van Wylaick, na opdracht door zijn broeder Cristoffel, oudste zoon van heer Gadert vnd. 1492 December 5.
Christofer van Wylaick, na doode van zijn broeder Aloff en na verzuim, 1509 Augustus 6
Etc
6.Het oud-archief der gemeente Arnhem
reg. 119
27 mei 1351.
Ghiselbertus Lambertus' zoon en Otto Doeus de Lole, schepenen te Arnhem oorkonden, dat heer Amilius, priester vicaris in de parochiekerk aldaar, overgedragen heeft aan heer Jacobus gezegd Hardtsthene, vicaris in die kerk, de renten van 13 schellingen kleinpenningen 's jaars uit het huis van Benno gezegd Duvel, van 5 schellingen en 8 kleinpenningen 's jaars uit een huis in de Rijnstrate en van 14 1/2 kleinpenning 's jaars uit het huis "Lapides parva".
7.Het archief der commanderij van St. Jan te Arnhem
reg. 132
26 april 1354
Henricus de Jamerlo en Otto Doeus de Lole, schepenen te Arnhem, oorkonden, dat Arnoldus de Hulsbergh, met zijn vrouw Aleydis, en Alardus Wynterszoon met diens vrouw Katherina hebben overgedragen aan Agnes de Lopen een erf achter het huis en erf van Henricus de Bosinchem, naast het kerkhof van St. Johannes, uit welk erf een rente van 18 penningen en vier kapoenen gaat.
8.Het oud-archief der gemeente Arnhem
reg. 147
11 november 1354
Altetus Zasse en Otto Doeus de Lole, schepenen te Arnhem, oorkonden, dat Ghysela Duroles overgedragen heeft aan meester Arnoldus van den Gruuthuus, ten behoeve der vicarissen in de parochiekerk aldaar, een rente van 2 pond kleinpenningen 's jaars, gaande uit het huis van Henricus, den schoenmaker van Cleve.
9.Het archief der commanderij van St. Jan te Arnhem
reg. 137
7 december 1355
Otto Doeus van Lole en Goossen van den Gruuthuus, schepenen te Arnhem, oorkonden, dat Dyderic die Ghruther, als erfgenaam van Clawes heer Claweszoon, en Henric Bothuus de vleeschhouwer als erfgenaam van Agneyte, de vrouw van Clawes voornoemd, verklaren te weten, dat Clawes aan de heren van St. Johan te Arnhem een rente gegeven heeft van 1 pond 's jaars, gaande uit een huis en hofstede te Berinchem, waarna zij verklaren, dat dit geschied is met hun goedkeuring.
10.Het archief der commanderij van St. Jan te Arnhem
reg. 138
16 december 1355
Henric van Jamerlo en Otto Doeus van Lole, schepenen te Arnhem, oorkonden, dat Conegont, vrouw van Reyner van den Aenstoet, heeft verkocht aan Egbert van Halle een huis en hofstede, gelegen te Berinchem, waaruit een rente van 1 pond 's jaars gaat voor Clawes heer Claweszoon.
11.Het oud-archief der gemeente Arnhem
reg. 160
7 januari 1356
Otto Doeus de Loele en Goswinus van den Gruuthus, schepenen te Arnhem, oorkonden, dat Genekinus, de timmerman, echtgenoot van Hilla Copardus Ketelers dochter, overgedragen heeft aan heer Johannes de Weselia, cureit te Doern, een rente van 2 pond kleinpenningen 's jaars uit zijn aandeel aan een huis te Arnhem.
12.A.H.B. Reg. 128.
1357 1 mei.
Johan, graaf van Cleve, beleent Aelbrecht Deus van Loil met het goed Loel in het kerspel Didam, welk een dienstmansgoed was, en waarvan het huis een open huis zal zijn.
Gegeven int jaire ons Heren dusent driehondert soeven ind vifftich op sente Philips' ende sente Jacops ende sente Walburgisdach. (Afschrift in Inv. no 3163 fol. 267 verso).
no. 516.
Loil Kerspel Didam.
dat huys den hoff ende alinge guet van Loil to enen pundigen lene ind dair to gehoeren des Coninghs guet en des Korten (Curten 1395) guet dair bij gelegen (also als die in den kerspel van Deden gelegen syn) (Z.U.L.)
S. Kleve Lehen 88.
1/ 1357 Mai 1 Aelbrecht Deus van Loel
(1 62,b Kleve Mark Urk. 391)
2/ 1392 Deus van Loil (1, 20a).
3/ 1419 November 15 Roeloff van Holthuysen als momber des
(unmmdigen) Johan van Loil, Sohnes seiner Schwester
Griete van Loele, Derkx wijff van Loel was (1,76a).
4/ 1440 August 20, Wilhelm, here ten Berch, ten Bylant (ind to
Hedel); "dat Johan van Loil voorsr. ind syne erven
voors. dairaff ontrechtich weren" (Z.U.L.) ind oick dat
huyss ind vestnisse die dair nu syn ind onse leen
voors. getymmert moegen werden.
(Offenhaus 2,33a Kleve lehen 88)
1449 ff s nr. 80 (Bylandt nr. 545 11F? Millingen).


Liemerse Merkwaardigheden 26ste Jaargang 15 september 1951

A.G. van Dalen
Rolof, Aelt en Ernst Mom, vader, zoon en kleinzoon, zijn van omtrent 1460 tot 1515 alle drie richter Didam geweest. Echter niet aan een stuk door, want tussen hen in ontmoeten we een drietal anderen als richters, namelijk Henrick van Loil, Wessel van Woldenborgh en Steven Reailt. Bergh, Gendringen en Etten, Didam en Westervoort behoorden destijds tot het gebied van de heer, sinds 1486 graaf, van den Bergh. Dat wil zeggen in al deze heerlijkheden of ambten was het plaatselijk bestuur en de rechtspraak in handen van het huis Bergh. Doch de heren van den Bergh leidden de bestuurszaken niet zelf, maar waren sinds het einde van de 14de eeuw gewend ambtenaren als hun vertegenwoordiger aan te stellen. De hoofdambtenaar was de “drost des lants van den Bergh”. Hij had het bestuur in handen in het land van den Bergh in engere zin, omvattend de kerspelen Zeddam, Netterden en Beek, doch hij oefende ook een oppertoezicht uit over de andere ambten, die tot het gebied van de graven behoorden.
In deze overige ambten, te weten Gendringen en Etten, Didam en Westervoort werden aan het hoofd van het plaatselijk bestuur ambtenaren aangesteld, die de titel van richter droegen. Deze bestuursambtenaren, drosten als richters, werden altijd genomen uit de plaatselijke adel, die op onze oude havezathen zoals de “Luynhorst” waren gevestigd. Als drost’s lants van den Berge” komen bijvoorbeeld voor van der Cornhorsten, van den Padevoorts, van Camphuysens, van Delen, van Aeswijn, van Loil en anderen als ridders, de van Lenneps, Cloecks, Woldenborgs, van Baerles en anderen, allen uit adellijke geslachten, die we overal in ons Liemerse en Berghse land veelvuldig ontmoeten. Te Didam treffen we driemaal een Mom van de Luynhorst als richter aan. De eerste was Rolof in de zestiger jaren van de 15de eeuw. Hij was vermoedelijk de vijfde of zesde in de rij van richters te Didam. De eerste was een Derick de Koningh geweest, een lid uit het geslacht dat ook onder de kleine adel wordt vermeld. Hij was omtrent 1400 in functie. Hem was een van Lennep opgevolgd, bezitter toen van de Haegh en huis “Dijk”. Omstreeks 1440 vinden we Derick die Tolner als richter genoemd, heer op het huis de “Manhorst”.  Roloff Mom is de opvolger geweest van Albert tho Bloemendaal, die had moeten beloven als richter niet te veel te drinken. Zoals reeds medegedeeld is, zijn Rolof’s zoon en kleinzoon resp. Aelt en Ernst Mom op hun beurt ook enige jaren richter van Didam geweest. Ernst zoon, Frederik Mom, de vierde generatie op de Luynhorst treedt nimmer in een dergelijke functie naar voren. Slechts vinden we hem met een aantal andere voorname personen uit het Berghse gebied in de regentschapsraad, die in 1546 bij de dood van Oswald II, graaf van den Bergh werd gevormd, om het bestuur te voeren tijdens de minderjarigheid van de jonge graaf Willem IV.
Over Frederiks opvolger Johan Mom valt weinig mede te delen, doch diens zoon, wederom Frederik geheten , heeft nogal wat stof rond zijn handel en wandel doen opwaaien. Moet men de Didammers, die in een proces tegen hem getuigden, geloven, dan was hij er een, die met veel zwier, altijd op zijn best uitgedost, door het dorp flaneerde en er groots op ging de mooie Gerbrich Bentinck, op “de Nevelhorst” de jonge vrouw van Henrick van Scherpenzeel, het hoofd op hol te brengen. Zijn al te drukke bezoeken en flirtations op de “Nevelhorst” en zijn praatjesmakerij waren opvallend genoeg om, toen Hendrick van Scherpenzeel plotseling stierf, aan een misdaad te denken. Al bij al scheen er evenwel niet genoeg bewijsmateriaal voorhanden, om tot een veroordeling te geraken. De afloop van het proces is niet bekend. Zeker is, dat Mom lang in de kasteeltoren te ’s Heerenberg in voorarrest heeft gezeten en dat z’n zaak voor het Hof van Gelderland is geweest, doch dat hij later is vrijgelaten, waarna hij met z’n lief  op de “Nevelhorst”  heeft geleefd. Met de Luynhorst zal het in die dagen niet veel beter zijn geweest als met de Nevelhorst. We waren toen in het meest woeste tijdvak van de “Tachtigjarige Oorlog”. De periode 1580-’90, toen hier in het IJsselgebied de verschrikkelijke wilde Guerrillastrijd woedde tussen de Spaanse en Staatse benden. We horen in de laatste jaren van de 17de eeuw Mom, namens de kinderen van de inmiddels overleden Gerbrich klagen over de toestand waarin de Nevelhorst verkeerde. Zoals tal van andere huizen was ze zo verwaarloosd en was het onderhoud zo lange jaren verzuimd, dat hier en daar de zolders dreigden in te storten. De Luynhorst zal het wel niet beter gemaakt hebben. Mogelijk is het, dat Jacob Mom, Fredericks opvolger, het goed daarom in 1610 van de hand deed. Hij zal ook wel niet veel prijs meer gesteld hebben op het voorvaderlijk bezit, daar zijn interesses elders lagen. Hij was namelijk ambtman van Maas en Waal en had dientengevolge in Didam niets meer te doen. Ook hij heeft naam gemaakt, zelfs in onze Vaderlandse historie. Toen in 1621 na het Twaalfjarig Bestand de oorlog tegen Spanje werd hervat, was er in grote kringen ten gevolge van de gebeurtenissen, die tijdens het Bestand zich hadden afgespeeld, weinig geneigdheid om de wapenen weer op te vatten. De stemming was bepaald défaitistisch. Er werd hier en daar in ernst overwogen om in alle geval, hoe dan ook, de verzoening met Spanje te bestendigen. Toen is er in Gelderland een complot gesmeed, waarvan Jacob Mom een der hoofdaanleggers was, om Tiel al vast in handen van de Spanjaarden te spelen. De toeleg werd tijdig ontdekt en Mom boette het met zijn leven. Doch toen had hij met de Luynhorst niets meer te maken. Dit bezit was in 1610 overgegaan in handen van de Staatse officier Christiaan van Berveldt. En over hem en zijn opvolgers een volgende keer.


Liemerse merkwaardigheden De Liemers 26ste jaargang 22 september 1951
A.G. van Dalen
Van Berveldt, die in 1610 door koop bezitter was geworden, heeft weinig op de Luynhorst gewoond. Hij verbleef meestal te Emmerik, waar zijn compagnie in garnizoen lag. Toch heeft hij zijn nieuwe bezit niet verwaarloosd. Hij beschouwde het als zijn tehuis, en woonde er, zo vaak zijn dienst het toeliet, het garnizoen te verlaten. Ook zijn huisgenoten liet hij op de Luynhorst verblijven. Ook zijn zoon Mathijs Arnold van Berveldt heeft er veelal gewoond, hoewel ook hem de dienst dikwijls naar elders riep. We mogen de Van Berveldts dan ook beschouwen als de verbouwers en herstellers van het zolang verwaarloosde oude huis en met de Van Beringers die het in 1636 van de erfgenamen van Matthijs Arnold kochten. Evenals verschillende andere jonkers uit Didam hebben de van Berveldts en Beringers nogal moeten twisten om hun rechten. De Luynhorst behoorde namelijk evenals een aantal andere adellijke huizen te Didam bijvoorbeeld “De Manhorst” , “Schadewijk”, “De Baerle”, “Overeng” en anderen tot de havezathen, dat wil zeggen, tot die goederen, welke, zo de bezitter van adel was, bepaalde voorrechten genoten. Zo bijvoorbeeld hadden uitsluitend de bewoners van de havezathen recht op het deelmeesterschap  in de drie Diemse bossen. Deze drie bossen besloegen toen nog ongeveer het Zuid Oostelijke kwartier van de gemeente Didam. Het Noordoostelijke heette Loilerbos, het centrale gedeelte Milsterholt, terwijl het zuidelijk part Waverlobos genoemd werd.
Deze bossen werden beschouwd als domeinen van den graaf Van den Bergh, doch in elk der drie bossen had vanouds een groep personen het recht er een zekere hoeveelheid hout bij tijd en wijle, meestal eens per jaar, te kappen. Deze personen en instellingen werden bos-erven genoemd. Ze waren in drie organisaties verenigd voor elk bos één, die marken heetten. Er was dus een Loiler-, een Milster- en Waverlomark. Elk deze drie marken had een bestuur, bestaande uit een holtrichter en enige zogenaamde deelmeesters. In Loiler- en Milsterholt was het holtrichterschap in handen van de graaf Van den Bergh, die het overdroeg op de richter van Didam; in Waverlo was de eigenaar het huis Hees holtrichter. De taak van holtrichter en deelmeesters was onder meer de houtkap te regelen. Elk der bossen was namelijk in evenveel stukken of slagen verdeeld als de betroffen marken leden telden. Als er nu hout gekapt zou worden, werd er op een vergadering geloot, welk stuk van het bos ieder der bos-erven kreeg toegewezen. Daarna gingen holtrichter en deelmeesters door het bos, om de bomen, die gekapt mochten worden te merken, terwijl ze, als er gehouwen werd, toezagen dat niemand ander dan het gemerkte hout, wegvoerde. Voor al het werk, dat holtrichter en de deelmeesters te doen hadden, kregen ze een beloning in de vorm van kaphout. In elk bos was er een apart slag hout voor de holtrichter en nog één voor de deelmeesters. In Didam nu was – iets dat elders niet voorkomt, - het deelmeesterschap een recht, dat uitsluitend aan de bezitters en de bewoners van de havezathen toekwam. Bij toerbeurten werd dat van jaar tot jaar onder hen verdeeld. Daarover nu hebben en Mathijs van Berveldt en Nicolaes van Berlinger getwist. Toen zij namelijk op hun beurt als deelmeester wilden optreden, werd hun het recht door de boserven betwist. Op grond van het feit dat ze te Didam, zoals men zeide, geen vuur en rook deden opgaan, met andere woorden dat ze op hun huis te Didam – i.c. “De Luynhorst” geen vast huishouden hadden. Beiden tekenden tegen deze uitleg protest aan, althans voor hun speciaal geval. Immers, zo zeiden ze, ze verkeerden in de onmogelijkheid om geregeld te Didam te wonen. Zij waren immers officieren in het Staatse leger , zodat hun plicht jegens het vaderland hen dwong elders te verblijven. Voor hen kon dan ook naar hun mening de voorwaarde die aan anderen zeer terecht gesteld werd – namelijk om te Didam vuur en rook te hebben – niet van kracht zijn. De marke-vergadering is beide keren door deze argumentering gezwicht, doch in het geval van Berveldt, niet dan nadat de graaf Van den Bergh had bemiddeld, en toen nog, zoals men het uitdrukte, “zonder enige consequentie” dit wil zeggen bij wijze van uitzondering, zodat een ander, die in gelijksoortig geval mocht verkeren, er geen recht aan ontlenen kon.
Nicolaes van Beringer, die in 1636 “De Luynhorst”  had gekocht, was commandant van de vesting Groenlo. Hij verkeerde dus in hetzelfde geval als Van Berveldt. Nicolaes zoon en opvolger, Hans Conrad van Beringer heeft weer tweemaal in moeilijkheden gezeten omtrent de rechten, die hij als bezitter en bewoner van de havezathe “De Luynhorst” had, nu met het grafelijk huis Bergh. Het ging toen over het jachtrecht. De bezitter ener havezathe – zo hij althans van adel was – had binnen het ambt waarin hij woonde, i.c. dus te Didam, zekere jachtrechten. Over die rechten is in de 17de eeuw veel geprocedeerd, niet alleen door onze Hans Conrad, doch bijvoorbeeld ook door Hillebrandt van Udessem, bezitter van het huis Bodenclau, door Herman Bernt van Voorst tot Schadewijk en door Jonker Schaep vanwege de Nevelhorst. Over de hoofdprincipen waren de partijen het wel eens. Dat het jachtrecht uitsluitend een adellijk prerogatief was, dat enkel en alleen door bezitters van havezathen mocht worden uitgeoefend, was een stelling, die nimmer werd bestreden en den volke door steeds weer herhaalde strenge plakkaten werd ingescherpt. Op het platteland mocht niemand, dan deze jachtgerechtigden, de honden los laten lopen, tenzij met een slepende stok, een zogenaamde bundel, aan de halsband. Ook waren de partijen het er altijd wel eens over, dat aan de havezathen alleen de kleine jacht toekwam, dat wil zeggen de jacht op klein wild, zoals hazen, konijnen, patrijzen en dergelijke, en dat dit recht niet verder ging dan de grenzen van het ambt, waarin de havezathen was gelegen.
Maar hierna begonnen de geschillen. Terwijl de graaf Van den Bergh beweerde, dat deze kleine jacht zich enkel uitstrekte over de velden, weiden en heiden, hielden de jonkers het er op dat ze ook in de bossen op klein wild mochten jagen. De graaf echter beschouwde deze als zijn particuliere domein, waar hij alleen jachtrecht had. Daarover ging het meestal, ook bij Hans Conrad van Beringer, waarbij toch de graaf wel aan het langste eind trok.
Van Hans Conrad is “De Luynhorst” overgegaan in handen van z’n handen van z’n zuster Catharina, de weduwe van ritmeester Hagewolt, hierna is het goed, deels door vererving, deels door verkoop, nog in verschillende handen geweest, totdat het in 1749 bezit werd van Gerard Willem van der Heijden tot Baeck en Meynerswijck, wiens nazaten er , naar we menen, nog eigenaar van zijn. Toen was het met onze Luynhorst” als adellijk huis gedaan. Het werd als boerengoed verpacht, een omstandigheid, die tot verbreking, afbraak  en verbouwing leidde. Al waren dan onze 17de eeuwse jonkers heren, die nog half boer waren, hun huizen waren toch niet, wat een echte boer wilde hebben. Dientengevolge is er in de 18de en 19de eeuw nogal wat aan “De Luynhorst” verbouwd, totdat het een huis geworden was, zoals Gelderse boeren het gewoon waren. Maar heel en al is het toch nooit een gewone Gelderse hoeve gelijk geworden. De gevels zijn voor een boerenhuis anders dan anders. Er is meer nog, dat opvallend anders is. Dat alles tekent de “De Luynhorst” tot iets bijzonders. De historie verloochent er zich niet in, zij geeft ook hier kleur en tekening aan een der vele.


De Luinhorst De Liemers 26ste jaargang 17 november 1951
N. Tinneveld
In de Liemers van 1 September begon de heer van Dalen zijn interessante artikelenserie over de Luinhorst met een hypothese over de tijd waarin het huis de Luinhorst vermoedelijk gesticht is. Daarbij kwam ter sprake een stuk Didamse nederzettingsgeschiedenis. Die nederzettingsgeschiedenis moet geconstrueerd worden met behulp van slechts zeer weinig vaststaande feiten. Daarom zijn verschillende reconstructies mogelijk. Een gedachtewisseling kan misschien nieuwe inzichten brengen. Wij hopen daarom, dat de heer van Dalen ons van repliek wil dienen.
1. Van Dalen veronderstelt, dat de intensieve bewoning en bebouwing van de Grefflichemmer-eng niet voor het einde van de 13de eeuw is begonnen omdat in die tijd de polderdistricten werden gesticht, waardoor men de broeklanden kon cultiveren tot weilanden en waardoor bouwlanden verbeterden. Veel woeste grond bracht men in die tijd in cultuur.
2. De woeste gronden waren bezit van de grote en kleine heren, onder andere de graven van Gelder en Kleef en de heren van Bergh, Baar en Keppel. Zij gaven die gronden in leen uit, waarna ze door de leenmannen werden gecultiveerd.
3. De Luinhorst was een achterleen van Loil. De Loilse achterlenen waren omstreeks 1400 in het bezit van het geslacht Loil of aanverwanten. Een bewijs, dat ze toen nog niet zo lang geleden waren uitgegeven. Voor de 14de eeuw wordt het geslacht in akten niet genoemd.
Tegen de door de heer van Dalen getrokken conclusies hebben we de volgende bezwaren.
a. In 1328 werd besloten om een dijk te leggen aan de Liemerse zijde van Rijn en IJssel en een sluis bij Giesbeek. Bij die sluis behoorde een waterlozingsstelsel van weteringen en sloten. De heer van Dalen veronderstelt dat de lage gronden van Westelijk en Noordelijk Didam voor 1328 door wateroverlast onbruikbaar zijn geweest als weiland. We mogen gerust aannemen, dat men genoemde dijk, sluis, wetringen en sloten niet in een vloek en zucht heeft aangelegd. En toch spreekt men in 1325 reeds over “9 scepel salt in de Aelde mait”(Gelre 27). De Nieuwe Maat is later in cultuur gebracht dan de Oude Maat en toch was ze in 1325 reeds in gebruik. En in de Ouwe Maat vond men in 1325 zelfs bouwland, dus voor dat de dijkbrief was uitgevaardigd. Dat klopt niet met de vermoedens van de heer van Dalen. Is de wateroverlast in Didam voor 1328 misschien toch niet zo groot geweest? Voor het aanleggen van de dijk langs Rijn en IJssel kon het overstroomde water vrijelijk wegvloeien over een onbeperkt gebied. Daardoor werd de waterstand nooit hoog en hadden alleen de laagste streken van de Liemers er last van. Tot die laagste streken behoorde Didam niet. Toen men in de Betuwe en elders begon te bedijken, kon de Liemers het overstromingswater moeilijker kwijt. Voor Didam werd het bezwaarlijker toen de plannen van 1328 verwerkelijkt waren, want toen moest Didam het regenwater lozen via de Wetering naar de Oude IJssel. In de winter stonden de bedijkte rivieren hoog en konden op natuurlijke wijze de weteringen niet meer opnemen. Eerst toen kregen de Didamse gronden grote wateroverlast. Daardoor is het ook verklaarbaar dat ze niet meer bruikbaar waren voor landbouw. (Voor 1500 verpachtte het huis Bergh de tienden in de broeken, na die tijd niet meer.
b. Hoe kwamen al die heren aan de woeste gronden in Didam? Ze bezaten allemaal geen heerlijke rechten en konden dus die gronden ook niet in bezit nemen. Wij vermoeden daarom dat ze die bezittingen erfden of kochten, toen ze al in cultuur waren gebracht.
c. Bij het kasteel behoorden niet veel goederen. Zo weinig, dat we niet mogen veronderstellen, dat de graaf van Gelre ze in leen gaf op voorwaarde dat de leenman er een kasteel op bouwde. Dat zou voor de leenman een onvoordelige transactie zijn geweest. Dat kasteel bestond omstreeks 1200 reeds. De stichting kan daarom niet in verband gebracht worden met de grondwinning in de 14de eeuw.
d. Jan van Loil bezat lenen van de hertog van Gelder, de graaf van Kleef, de graaf van Meurs, de heer van Bergh, de heer van Voorst, de graaf van Bentheim, de heer van Culemborg en van Borre van Aarde (Gelre 26). Als Kleefse lenen worden genoemd “dat huys to Lool ende dat guet to Lool mit al sinen toebehoer”. Wat begreep Jan van Loil onder die “toebehoer”? Is daarmee bedoeld het grootste deel van de lenen die Jan van Loil uitgaf? Dat valt niet te bewijzen. Of had Jan van Loil van Kleef alleen het huis Loil en Klein Loil? Dan zou het grootste deel zijner goederen allodiaal bezit geweest zijn en een veel oudere geschiedenis hebben dan het artikel van de heer van Dalen suggereert.
We weten, dat het stellen van boven genoemde vragen gemakkelijker is dan het beantwoorden er van. We hebben echter zoveel belangstelling voor de Didamse historie, dat we de gelegenheid om ons inzicht te verhelderen niet laten ontgaan.


De Luynhorst in:
De Liemers jaargang 26 1951-1952. A.G. van Dalen
In de Liemers van 17 november jl. maakte de heer Tinneveld enige opmerkingen naar aanleiding van een serie artikelen over de geschiedenis van de Luynhorst, opmerkingen die vooral het begin van de serie betroffen, waarbij zijdelings een stukje nederzettingsgeschiedenis werd betrokken. De heer Tinneveld uitte de wens, om op zijn bemerkingen repliek te mogen ontvangen.
Wel dat kan, zouden we hierop willen zeggen, waarbij het echter geenszins onze bedoeling is te polemiseren in de trant van weet-jij-een-gat, ik-heb-de-spijker. Immers, eerlijk gezegd, zouden we dat, gesteld al dat de wil aanwezig was, niet eens kunnen, om de eenvoudige reden, dat bij gebrek aan gegevens, de nederzettingsgeschiedenis met behulp van analogieën geconstrueerd moet worden uit elementjes, die aan elkaar hangen als rul zand. Bovendien is ons nog nimmer de gedachte in het hoofd gekomen, ons aan een nederzettingsgeschiedenis van onze streek te wagen en ging het in bovenstaande serie artikelen slechts om een enkel aspect er van, zoals zich dat kan hebben vertoond. Al is dit dan geen onderwerp, dat zich gemakkelijk vertellen laat., het is misschien toch wel interessant er, temeer waar het hier een verzoeknummer is, eens nader op in te gaan. Dat dit bij de artikelenserie over de Luynhorst niet is geschied had als reden, dat het gekozen onderwerp hier tot beperking dwong. Anders was het ons misschien gegaan als de man uit de Franse komedie, die zijn zaak voor de  rechter bepleitende, heel wijdlopig en van generaties terug de voorgeschiedenis uiteenzet en plots door de rechter geïnterrumpeerd wordt met de uitroep, “Goddank, hij is al tot de Ark van Noë gekomen”. Thans evenwel gaat het niet over “De Luynhorst” maar over “nog wat”. Alzo dus een verzoekprogramma.
Als we de nederzettingsgeschiedenis van ons Liemerse land zouden willen gaan reconstrueren, dan moeten we ongetwijfeld tot de bevinding komen, dat hierbij geografische, staatkundige en politieke factoren een rol hebben gespeeld, maar dat vooral de economische en sociaaleconomische ontwikkelingen van beslissende aard zijn geweest. Zoals bij alle ander historisch leven kan ook de nederzettingsgeschiedenis slechts verklaard worden uit een heel complex elementen, waarbij het bij gebrek aan gegevens niet altijd te zeggen is, in hoeverre elk der samenstellende delen van dit complex werkzaam is geweest. Doch zoveel is met zekerheid te zeggen, dat economische en sociaaleconomische factoren er een groot aandeel in hebben gehad.
In het tijdperk van de Kruistochten, dat wil zeggen in de 12de en 13de eeuw, heeft zich in de West-Europese samenleving is “Naturwirtschaft” naar de Geldwirtschaft” dat wil zeggen van een samenleving, waarvan de voornaamste leefregel was, dat ieder slechts produceerde wat hij consumeerde, naar een maatschappij waarin de overproductie van de een geruild werd met die van een ander.
Natuurlijk was dat alles niet zo simplistisch als het hier met een paar woorden wordt aangegeven. De vroegmiddeleeuwse maatschappij was een agrarische. Iedere kleine gemeenschap leefde op zich zelf en voorzag in eigen, nog primitieve behoeften. De eigen landbouw, veeteelt, visserij, jacht en dergelijke voorzag ongeveer in alles wat men nodig had. Aan meer kende men weinig behoefte, zodat het geen zin had méér te produceren, dat de eigen kleine omgeving consumeerde. De elementen handel en nijverheid speelden in zo’n maatschappij geen voorname rol. Het had natuurlijk ook geen zin, méér grond te cultiveren, dan er nodig was, om in de behoeften van de nog betrekkelijk geringe bevolking te voorzien. De natuurlijke gesteldheid van het land bood nog mogelijkheden in overvloed. In het lage land waren de nederzettingen gevestigd op de zogenaamde oeverwallen of aan de randen van de hogere zandgronden of op andere plekken, die bij hoge waterstanden droog bleven. Voor de twaalfde eeuw vernemen we van nederzettingen te Westervoort, Duiven, Eltingen bij Duiven, Groessen, Hoeslary, Zevenaar (=Oud Zevenaar), Didam, Lathum, Bingerden en Angerlo, en misschien nog Beinum. Allen ongetwijfeld voor de begrippen van onze tijd onbeduidende dorpjes en gehuchten, waarvan het aantal zielen soms beter bij tientallen dan bij honderden kon worden aangeduid. De bevolkingstoename moet ook uiterst gering zijn geweest. De sterftecijfers vooral ook die der kindersterfte, waren veel hoger dan in onze dagen en zelfs dan honderd jaar geleden. Herhaalde epidemieën, die men noch bij machte was te voorkomen, noch afdoende te bestrijden, waren naast de onmogelijkheden, om tal van andere ziekten te genezen, oorzaken dat geboorte- en sterftecijfers niet ver uiteen bleven liggen. Dit alles gevoegd bij de zeer geringe mogelijkheden van handel, verkeer en nijverheid maakte, dat de drang om de oppervlakte aan cultuurgronden groter te maken en daardoor de productie te vermeerderen maar heel gering bleef en de daartoe beschikbare gronden groter te maken en daardoor de productie te vermeerderen maar heel gering bleef en de daartoe beschikbare gronden nog genoeg “Lebensraum” bieden. Het tijdperk van de Kruistochten evenwel bracht grote veranderingen. In het Westen was in economisch opzicht een evolutie voltrokken, die de maatschappelijke structuur een geheel andere aanschijn gaf. De Westerse samenleving schakelde om van de “Naturalwirtschaft” naar een “Geldwirtschaft” en kwam er direct en indirect een veel nauwer contact met de Griekse en Arabische Wereld. Het leerde handelsproducten, die tot dan toe als zeldzame luxe golden, opvatten als zaken voor veelvuldig en dagelijks gebruik. Het ervaarde, dat de producten en grondstoffen van eigen bodem elders gewilde handelswaar konden zijn. Het handelsverkeer nam toe, niet alleen van sommige West Europese gebieden met de Levantijnse landen, maar ook tussen de landen van West Europa  onderling. Koopmansinitiatief zocht voortdurend naar nieuwe handelsmogelijkheden, zodat geleidelijk heel het Westen in het verkeer werd betrokken.
In de maatschappij kwam daardoor een element naar voren, dat eerst van heel weinig betekenis was geweest, namelijk dat van mensen, die niet meer hun levensonderhoud zochten in het agrarisch bedrijf, maar in handel of nijverheid. Daardoor was de grondslag gelegd voor het ontstaan van plaatsen, waar de niet agrariërs, de handelslieden, de transporteurs en de ambachtslieden, het voornaamste element van de bevolking gingen vormen. Die plaatsen zijn we steden gaan noemen.
Voor het platteland is dat van geweldige betekenis geweest. De opgeslotenheid in zichzelf van de kleine agrarische gemeenschappen werd er, economisch gezien, mee gebroken. Doordat de maatschappij nu steeds meer mensen ging bevatten, die hun bestaan vonden in niet agrarische werkzaamheid, moesten zij, die wel agrariërs waren, méér produceren dan de eigen kleine gemeenschap consumeerde. De toenemende handel schiep bovendien, hier meer, daar minder, mogelijkheden van export; de lakenfabricage vroeg ruwe wol, de linnenweverij om vlasbouw, de bierbrouwerij om gerst, de leerfabricage om huiden.
Het agrarisch bedrijf diende niet enkel meer, om in eigen behoefte te voorzien, doch mede om de overproductie op de markt te brengen. De factor geld-verdienen ging bij grondbezit en grondbewerking een rol spelen. De overproductie diende om te voorzien in andere behoeften, die door een immer in intensiteit toenemend onderling handelsverkeer en zich steeds uitbreidende nijverheid werden geschapen. Waar de omstandigheden in verschillende opzichten gunstig waren, werd het nu lonend grotere oppervlakten van de bodem in cultuur te brengen er naar middelen te zoeken om de uitbreiding van landbouwareaal voort te kunnen zetten. De “Naturalwirtschaft” ging plaats maken voor de “Geldwirtschaft”. Dat heeft het aanschijn van het land totaal veranderd, ook in ons Liemerse land. Maar daarover een volgende keer. We hopen intussen, dat deze taaie geschiedenisles als inleiding op onze repliek de belangstellende lezers niet te lang is gevallen. Ook hier school een reden, om er bij de Luynhorst niet te diep op in te gaan.


Havezate de Avesaat te Didam, in of na 1721, J. Stellingwerf naar Maximiliaan de Raadt

Havezate de Avezaat te Didam
Havezate de Avezaat te Didam

Havezate of Huis Loel te Didam, in of na 1721, J. Stellingwerf naar Maximiliaan de Raadt

Havezate Loel te Didam
Havezate Loel te Didam

Liemerse Merkwaardigheden
De Liemers Jaargang 1952-1953
A.G. van Dalen
Het Huis te Loil en weer een stukje nederzettingsgeschiedenis
Tot in het begin van deze eeuw stond er onder Loil een enigszins ouderwets herenhuis, eigenlijk niet merkwaardigs, niets van bijzondere charme of schoonheid, maar een type zoals er naar men zegt destijds, - en die tijd muntte wat bouwkunst betreft zeker niet uit -, een handvol in een dozijn waren. Het was maar een doodnuchtere villa in een klein parkje, waarin iemand enige historische merkwaardigheid kon zien. Het had evengoed het huis van een rijk geworden grutter of van een aannemer, die goed geld verdiend had, als van wie dan ook kunnen zijn. En toch was dit huis de afstammeling van voorgangers, die in de geschiedenis van Didam, ja in die van het Liemerse land en het land van Bergh zeker niet zonder betekenis zijn geweest. Natuurlijk is het jammer, dat dit historische huis niets meer te zien is, doch de geschiedenis er van is er niets minder merkwaardig om. Als we naar de allereerste geschiedenis van het Huis “Loil” speuren komen we bij een variant van het vraagstuk, wat ouder is, de kip of het ei? Met andere woorden is het Huis “Loil”, met wat er aan annex was, de oudste kern van de buurschap of van een nederzetting van die naam of dankt het zijn naam aan de omstandigheid, dat het gevestigd werd in een buurschap, die er al was? Zowel het één als het ander komt voor. Het kasteel dat Didam genoemd werd, is ongetwijfeld van veel jonger datum als het dorp van die naam. Zo is het ook bij Zevenaar en Lathum. Doch van Ulft hebben we historische bewijzen, dat het een nederzetting is, die omtrent 1600 bij het kasteel ontstaan is. Precies hetzelfde kunnen we met meer dan grote waarschijnlijkheid zeggen van een, veel vroeger ontstaan van het dorp Laag-Keppel en het stadje ’s-Heerenberg.
Bij Loil kunnen we die vraag niet uitmaken en zijn we slechts in staat een vermoeden te uiten. Ook hier geldt evenals bij zoveel andere Liemerse merkwaardigheden: wanneer ongeveer kunnen we de stichting van het Huis “Loil” stellen. De eerste vermelding er van is van het jaar 1357. Op 1 mei van dit jaar namelijk beleende graaf Jan van Kleef zekere Albrecht Doys van Loil met het goed Loil in het Kerspel Didam gelegen, dat open huis van de graaf moest blijven.
Deze acte spreekt van het goed te Loil als een open huis voor de graaf, dat wil zeggen een huis, waarover de graaf ten alle tijde kon beschikken als militaire post. Het was dus een kasteel. Verder blijkt, dat Albrecht het als leenman moest bewaren, voor de graaf van Kleef, die de leenheer was. Dit wil zeggen in de praktijk was Albrecht er bezitter van, die het erfelijk vruchtgebruik genoot van het huis en al wat aan goederen en gerechtigheden bij behoorde of wel “mit al sinen toebehoir”. Maar voor dat bezit moest hij aan enige verplichtingen voldoen, onder andere het kasteel bewaren en in stand houden als “open huis” voor de graaf. Zuiver juridisch gezien was de graaf de hoogste eigenaar en had Albrecht Doys het erfelijk geleend.
Het feit, dat het kasteel “Loil” in 1357 voor het eerst vermeld wordt, zegt positief alleen maar, dat het op dat tijdstip bestond. Het zegt niets omtrent een hogere ouderdom. Het zegt niets omtrent een hogere ouderdom. Geenzins kunnen we er uit concluderen, dat het voor dien nog niet lang bestond. Er moeten uit deze tijd zoveel gegevens verloren zijn gegaan dat we aan de weinige, die toevallig zijn bewaard gebleven niet teveel conclusies kunnen verbinden. Als we een overvloed van archivalia zouden bezitten zoals bijvoorbeeld over de 18de eeuw het geval is, en zich dan het feit zou voordoen, dat één of ander kasteel in een bepaald jaar vermeld wordt, dan zouden we rustig en veilig kunnen concluderen, dat het nog niet lang te voren kon gesticht zijn. Voor een tijd als de 14de eeuw, waaromtrent onze archieven nog maar verspreide lokale gegevens bevatten, zou een dergelijke gevolgtrekking erg voorbarig zijn. We moeten een dergelijk gegeven dan confronteren met andere en met de verhoudingen en omstandigheden, waarin het vermeld wordt.
Als we dat hier gaan doen, komen we tot de bevinding, dat het kasteel wel wat voor 1357 moet zijn gesticht. Want al wordt het slot niet eerder vermeld, een geslacht van Loil is toch al wat ouder. Het komt het eerst voor in de persoon van zekere Derick van Loil, die omtrent 1300 moet zijn geboren.
Is hij de eerste geweest die de familienaam van Loil voerde? We weten het natuurlijk niet zeker. Vast staat alleen, dat voor hem in tal van oudere akten vele namen van Kleefse en Gelderse adel vermeld worden en dat daar nimmer een van Loil te vinden is. Dat zegt toch wel iets. Het zegt zoveel, dat als er voor bovengenoemde Derick enige generaties Van Loil zouden hebben geleefd, het toch wel heel gek zou zijn, dat ze dan in de tot nu bekende akten van voor 1330, nimmer hen aanwezigheid verraden. En dat terwijl na Derik de Van Loils slag op slag voorkomen.
Op die grond kunnen we vrij veilig aannemen, dat gezegde Derick een der eersten is geweest, die de familienaam Van Loil voerde. Als hij niet de allereerste is geweest, dan zal hem hoogstens één generatie zijn voorgegaan. Daaruit zou dan volgen, dat een huis “Loil” geheten niet vroeger dan 1300 kan worden gedateerd. Immers het is duidelijk, dat aangezien voornoemde Derick omtrent 1300 geboren is wat uit latere gegevens blijkt – een enkele, mogelijk oudere generatie zich niet veel voor dit eeuwjaar kan gevestigd hebben op het goed, waaraan de Van Loils hun familienaam ontlenen.
Waar die eerste Van Loil, hetzij Derick, hetzij een oudere, - vandaan kwam, is natuurlijk een raadsel. De naam Albrecht Doys van Loil wekt het vermoeden, dat we verwantschap moeten zoeken met het geslacht Doys van Bylant, dat uit Pannerden stamt en onder Kleefse adel zeer vaak voorkomt. In dit geslacht komen de doopnamen Derick en Johan, die bij de Van Loils zo gewoon zijn, eveneens veel voor. Dit alles echter is niet meer als een vermoeden berustende op heel onzekere gegevens. Voor de tijdsbepaling van de stichting van een kasteel “Loil” doet het er ook weinig toe.
Het feit, dat een Huis “Loil” geheten, zijn naam heeft gegeven aan de familie, die er de eerste bezitter van was, behoeft nog geenszins te betekenen dat dit huis een kasteel was. Er zijn tal van Middeleeuwse riddermatige geslachten, wier leden het nimmer tot burchtheren brachten en hoogstens kwamen tot een enigszins versterkt huis of een havezathe. Om in Didam te blijven, behoeven we slechts de Woldenborghs, de Van Hoevens, de Harderwicks, de Van Leneps, de Van Aerdes en andere te noemen. De meeste adellijke families ontlenen hun naam ook niet aan een kasteel, dat wil zeggen een in de oorlog verdedigbare burcht, doch aan een zogenaamde “Hof” wat in de 13de en 14de eeuw niets anders is dan een voornaam boerenhuis; om het in moderne taal te zeggen, de woning van een herenboer, waarbij we nog niet eens behoeven te denken aan de grote boerenvilla ’s op de Groningse klei.
Deze hof bezitters waren bijvoorbeeld de zes-en-twintig “hovenere”, die in de dijkbrief van 1328 voor Liemers genoemd worden. Het was de adel in het ambt Liemers. Het geslacht Van Loil kan zijn naam dus evengoed aan een “Hof”, te danken hebben. Naast het “Huis” of kasteel te Loil komt immers ook een “Hof te Loele” voor. De aanwezigheid van een Derick van Loil in de eerste helft van de 13de eeuw, bewijst dus nog helemaal niet, dat het kasteel met die naam er al was voor 1357, toen Albrecht Doys het van de graaf van Kleef in leen kreeg. Daartoe zijn er nog andere aanwijzingen nodig. Die zijn er gelukkig ook nog, al zijn ze dan niet zo positief, als we wel zouden wensen. Maar bij speurtochten op het veld der geschiedenis moeten we nog al eens met weinig tevreden zijn. Hierover echter een volgende keer.
Liemerse Merkwaardigheden De Liemers Jaargang 1952 – 1953
A.G. van Dalen
Om aannemelijk te maken, dat het kasteel te Loil er in de eerste helft van de 14de eeuw moet zijn geweest, hebben we enige aanwijzingen, die niet zonder waarde zijn. De eerste levert het leenregister van Loil, dat in de leenacteboeken van het Huis “Bergh” op te diepen is. Behoudens een paar tienden te Beek, Gendringen en Azewijn, lagen alle leengoederen, die onder Loil ressorteerden onder Didam en wel in de buurschappen Loil en Grefflichem. Toen in 1410 Derick van Loil het leenregisteraanlegde, bleken de ten leenechte uitgegeven goederen nog tamelijk wel om het kasteel geconcentreerd te zijn. Daaruit kan men afleiden, dat het complex nog geen lange ontwikkeling achter de rug had. Immers een goederencomplex dat vele generaties oud is, kenmerkt zich door decentralisatie. Aanhuwelijkingen, erfdelingen en dergelijke maken het bezit eensdeels groter, anderzijds evenwel ook meer verspreid en over tal van plaatsen verdeeld. Hoe ouder een complex is, des te wijder ook geraken in het algemeen de delen er van verstrooid.
Dit is in het begin van de 15de eeuw met het Loilse leengoederen complex nog niet het geval. Verschillende goederen onder andere Kerckhove, de hofstede “Klein Loil” en een hofstede bij Schadewijck zijn dan nog in handen van leden uit het geslacht Loil, familie, - namelijk broeders en neven-, van de leenheer, wat wederom een aanwijzing is, dat de gronden, die onder het Huis “Loil” behoorden nog niet langer dan twee of drie generaties over anderen als leengoed waren verdeeld. Het feit, dat de heren van Loil pas in het begin van de 15de eeuw behoefte gevoelden, de leengoederen te registreren, toont ook wel aan, dat de zaken tot dan toe niet erg gecompliceerd waren geweest. Met dit alles te constateren, hebben we alleen aannemelijk gemaakt dat het Loilse goederencomplex omtrent 1400 nog niet zeer oud kan zijn geweest. Er is nog niet aangetoond, dat het kasteel van voor z’n eerste vermelding in 1357 moet dateren. Daar is nog wat anders voor nodig. Dit toont het feit aan dat “Loil” een leenregister bezat. Zoals reeds meermalen hier is aangetoond, was het leenstelsel een systeem van grond distributie gelijk pacht dat ook is. Een grootgrondbezitter verdeelde er mee zijn gronden over andere, die ze bewerkten en er tegen contraprestatie het vruchtgebruik van genoten. De groot-bezitter was de leenheer, de gebruiker was de leenman. De leenman kreeg het goed erfelijk in gebruik. Zolang hij de verplichtingen, die het leenrecht hem oplegde, getrouw nakwam, kon de leenheer hem of zijn erven nimmer ontnemen. Met andere woorden het contract was om zo te zeggen eeuwigdurend en onveranderlijk. Praktisch was de leenman dus de bezitter van het goed en maakte de leenheer slechts aanspraak op enige verplichtingen terwijl hij de zeggenschap behield bij deling, afsplitsing en verkoop er van.
Dit stelsel van gronddistributie had ten doel, de leenheer een weermacht te bezorgen. De contraprestatie, die de leenman de leenheer te leveren had, bestond uit krijgsdienst, al of niet met een aantal manschappen. Dit hing natuurlijk van de grootte en waarde van het leengoed af. De krijgsdienst kon ook bestaan in het bouwen, instand houden en bewaren van een burcht, zoals dat bij Loil blijkens de beleningsacte van 1357 klaarblijkelijk het geval was.
Als bruikbaar systeem ter verkrijging militaire weerbaarheid geraakte het leenstelsel in de 14de eeuw uitgediend. De economische verhoudingen waren, zoals we reeds eer bespraken, totaal veranderd. Het leenstelsel behoorde tot een maatschappij, waarin maar uiterst weinig geld circuleerde en alles moest gewaardeerd worden naar de enigste rijkdom, die er was: grondbezit. Doch in de 12de eeuw waren handel, verkeer en nijverheid een grotere rol gaan spelen, terwijl in de 13de en 14de eeuw ze geleidelijk intensiever de samenleving gingen doortrekken. Daartoe werd ook de geldcirculatie immer groter van omvang. Als systeem van gronduitgifte werd het leenstelsel economisch gezien onbruikbaar. Het was er te weinig soepel voor. Wanneer eenmaal een leengoed was uitgegeven tegen bijvoorbeeld het bij tijd en wijl opbrengen van vijf mark, dan bleef dit bedrag ten eeuwigen dage vijf mark, hoe het geld ten gevolge van steeds toenemende circulatie in waarde verminderde. Het pachtstelsel, waarbij na een aantal jaren herziening mogelijk was, bleek veel voordeliger.
Doch ook als systeem om een overmacht te vormen kwam het leenstelsel achterop. Omstreeks 1300 was krijgskundig gezien de toekomst aan de legers, die gevormd werden met lichtbewapende, doch beweeglijke, benden voetvolk, soldaten, die de steden konden leveren, en een weermacht, die niet met grond, doch met geld werd gekocht. De ridderlegers van zwaar bewapende leenmannen geraakten uit de tijd. De ridders vormden nog slechts de cavalerie van legers, waarvan het voetvolk de hoofdmacht vormde.
Aangezien het Loilse goederencomplex geheel op het leenstelsel blijkt ingesteld te zijn, moeten we aannemen, dat het zo gevormd is, in een tijd, toen dat stelsel volop kon worden gehanteerd. Dat was zeker in de tweede helft van de 14de eeuw niet meer het geval. Als onze landsheren dat wil zeggen de hertogen, graven en kleinere potentaten hun kastelen aan ondergeschikten toevertrouwden, deden ze dat toen niet meer in de vormen en verhoudingen van het leenstelsel, doch op moderner wijze aan afzetbare slotvoogden, drosten of kasteleins, die er slechts als ambtenaren zaten en voor hun diensten met geld werden betaald. Het kasteel van Zevenaar bijvoorbeeld werd minstens sinds 1355 ter bewaring toevertrouwd aan een ambtman, een dienaar van de graaf, die als loon zekere provisie uit de inkomsten van de graaf in het ambt Liemers genoot. Gezien de omstandigheid, dat het kasteel “Loil mit sinen tobehoir” nog als leengoed is uitgegeven, lijkt het zeer waarschijnlijk, dat het van voor het midden van de 14de eeuw dateert.
Dit wordt bevestigd door de leengoederen, die er bij behoorden. Een dier goederen was namelijk “De Luynhorst”. En aangezien er, gelijk we in een vroeger artikel zagen, in de eerste helft van de 14de eeuw een familienaam Van Ludenhorst voorkomt, is het huis, waarvan de bewoners werden genoemd, er ook in die tijd geweest. We constateren dus met grote waarschijnlijkheid, dat het kasteel “Loil” op zijn vroegst omtrent 1300 kan zijn gesticht, doch van voor 1350 dateert. Nog andere omstandigheden bevestigen dit en maken het waarschijnlijk, dat we de stichting in het begin van de 14de eeuw moeten stellen. Maar hierover weer een volgende keer.

Liemerse Merkwaardigheden  -  De Liemers Jaargang 1952-1953
A.G. van Dalen
Uit de acte van 1357, - die van Albrecht Doys -, blijkt ook, dat het kasteel “Loil” een leen was van de graaf van Kleef. Met andere woorden het was een militaire post, die bezet werd door iemand, die als leenman de staatkundige belangen van de graaf van Kleef diende. Maar Didam met de onderhorige buurschappen, waarbij Loil, behoorde staatkundig tot het gebied van de heren van Bergh. We hebben hier dus de vreemde toestand, dat de ene landsheer een militaire post had op het gebied van de andere.
Hoe dit te verklaren?
Dat de graaf van Kleef zo maar “mir nichts, dir nichts”, een kasteel bouwde op het gebied van de heer Van Bergh lijkt zeer onwaarschijnlijk. Daar zou de laatste zich zeker met hand en tand tegen hebben verzet. We kunnen het vraagstuk het best oplossen door de stichting van het kasteel “Loil” terug te brengen tot de tijd, toen de staatkundige grenzen in ons Liemerse land nog niet precies en in details omlijnd waren. Met andere woorden toen er nog vrij grote uitgestrektheden woeste en nog niet in cultuur gebrachte gronden waren, niemandslanden, waarvan elke landsheer, die naar uitbreiding van z’n bezit en macht streefde, zich kon meester maken, om er nieuwe ontginningen te beginnen.  De grenzen kregen pas hun wel omschreven loop en afpalingen bij het groeien en vermenigvuldigen van de nederzettingen en dientengevolge het in oppervlakte afnemen van de vaste gronden, die geleidelijk inkrompen tot restanten van de overvloed, welke ze eens waren geweest; restanten, waarop men zuinig diende te zijn, vanwege de waarden die ze vertegenwoordigden, hetzij als productie-reserve voor het heden, -weide, hooi-, jacht-, visserij-, houtkap-mogelijkheden en dergelijke – hetzij als ontginningsmogelijkheden voor de toekomst.
Daarmee ontstond de behoefte, beter gezegd de noodzaak, om precies te bepalen, welk gebied tot iedere nederzetting afzonderlijk behoorde, wat tot gevolg had, dat geleidelijk heel het land in kleine lokale territoria werd verdeeld. Iedere nederzetting omvatte een eigen territoir, bestaande uit het cultuurland, vlak bij centrale woonkern gelegen en ’n bepaalde oppervlakte van de nog bestaande woeste grond. Bij Grefflichem werd ’t cultuurland Grefflichemmer-eng geheten, overal elders in onze streek sprak men van veld. In Didam bijvoorbeeld van Loiler-, Schadewicker-, Kerkwicker-, Tismelre-, en Waverlo-er-veld, al naar de nederzettingskernen, die onderscheiden werden. Ook in het ambt Liemers en in het land van den Bergh was de benaming veld de gebruikelijke. De niet in cultuur gebrachte gronden waren broeklanden, bossen en heiden. Didam had zijn Loiler-, Schadewicker-, Grefflichemmer-, Kerkwicker-, Tismelre-, en Waverlo-broek, Loiler-, Milster-, of Diemer-, Waverlo-bos al naar de buurschappen tot welker territoir ze gerekend werden. Zo kende men in Bergh een verdeling van broeklanden in Stokkumer-, Lengeler-, Netterdense, Azewijnse-, Zeddammer-, en Vinckwicker-broek, terwijl in het bos een viertal gedeelten naar de buurschap Stokkum, Lengel, Zeddam en Beek heetten. Ook het Liemerse broekland was in een aantal dorpsgedeelten verdeeld. Met de geleidelijke groei van deze buurschapsterritoir hield de ontwikkeling van de kerspelgrenzen gelijke tred. Parochies waren er reeds lang. De 12de -eeuwse acten sommen er in Gelderland al vrij veel op. Doch om de territoriale begrenzingen hoefde men zich aanvankelijk niet te bekommeren. De nog niet zo talrijke nederzettingen, die de parochies vormden, werden immers op natuurlijke wijze gescheiden, door de woeste gronden, meest moerassige, drassige broeklanden, waar preciseerde grenzen totaal overbodig, ja dikwijls onmogelijk waren.
Als echter de in omvang en getal toenemende nederzettingen hun bepaald territoir gaan krijgen, worden ook de kerspels, - Nederlands woord voor parochies, - waaronder ze ressorteerden zeer bepaalde geografische begrippen, die een of meer van de wel omgrensde buurschappen omvatten. Daarmee komen ook de staatkundige begrenzingen tot stand. De Landsheren die vanouds in de vroegere parochiekernen de bestuurs- en rechtsmacht bezaten, beschouwden zich als heer in het kerspelgebied, dat allengs uit die kern ontstaan was. De heren van den Bergh, die bijvoorbeeld zeker al omstreeks 1200 in de parochiekern Didam, dit wil zeggen het kerkdorp, de bestuurs- en rechtsmacht uitoefenden, beschouwden zich als de landsheer van het kerspel Didam, dat met het ontwikkelen van de nederzettingen, namelijk Loil, Schadewick, Grefflichem, Tesmar, Waverlo en Holthuizen uit de oude kern gegroeid was.
Zo ongeveer kunnen we in grote lijnen en heel in het algemeen de ontwikkeling voorstellen, waarbij natuurlijk variaties en lokale afwijkingen mogelijk blijven. Het leven laat zich nu eenmaal niet in schema’s vangen en zolang we hier maar zo weinig zeker weten, blijft het maar bij: zo kan het geweest zijn.
De aanwezigheid van het Kleefse kasteel “Loil” op Berghse territoir is één van die verschijnselen, welke iets te vermoeden geven omtrent de nederzettingsgeschiedenis in ons Liemers land. Als we inderdaad moeten aannemen dat “Loil” gebouwd is, toen het territoir “Didam”, staatkundig tot het gebied van de heren Van den Bergh nog niet scherp omlijnd was en toen de woeste gronden nog niemandslanden waren, dan zou hieruit ook volgen, dat de Kleefsche stichting hier het begin is geweest van de latere buurschap Loil. Het is immers niet welaan te nemen dat wanneer er reeds een buurschap had bestaan, behorend onder het kerspel Didam, staatkundig dus ressorterend onder het gezagsgebied van Bergh, de graaf van Kleef er een kasteel had kunnen vestigen.
Op het tijdstip echter, dat we voor het eerst van het kasteel “Loil” horen – namelijk in1357 -, behoort een toestand die we voor de stichting er van veronderstellen kunnen, in de omgeving van het oude kerkdorp Didam meer dan waarschijnlijk tot de verleden tijd. Ook dit noopt ons dus weer de stichting er van op een wat vroeger tijdstip te zoeken.
Het wil ons voorkomen, dat we, wanneer we het vraagstuk van de kant beschouwen, de vestiging van het kasteel op z’n laatst in het eerste kwart van de 14de eeuw kunnen stellen. De ontginningen in de omgeving van het oude kerkdorp Didam moeten toen al tamelijk ver voortgeschreden zijn. De havezathen “Dijk” en “De Haagh” bestonden toen vermoedelijk reeds. De Vinckwickerhofstede in de buurt van “de Nevelhorst” wordt reeds vóór 1300 gesignaleerd. De “Oldemaet en Nyemaet” blijken in 1325 al cultuurland te zijn. Dat alles maakt bij elkaar maar weinig aan gegevens uit, maar toch genoeg, om te zeggen dat de woeste gronden in de omgeving van Didam niet meer zo’n onbeperkt reservoir vormden, dat men onbekommerd en onverschillig bleef toezien, welke landsheren er de hand op legde, om zijn macht te vergroten. Maar tocht is de ontginning dan nog niet zo ver, dat de begrenzingen van de verschillende territoria al in grote graad van nauwkeurigheid vast staan. De talrijke stukken, die we van de hele omgeving uit later tijden, over grenskwesties bezitten, bewijzen dat zelfs op het eind van de 15de eeuw en in de eerste helft van de 16de eeuw, in de broeklanden, de heiden en bossen de grenzen nog niet helemaal met afdoende zekerheid vaststonden. Natuurlijk gaat het dan maar over onbeduidende verschillen, waarover kwesties rijzen; het feit evenwel, dat zelfs zo laat nog, omtrent bezit van een stukje woeste grond haast dagelijks onenigheid kan zijn, en onzekerheid over het verloop van de grenzen, bewijst hoe zelfs nog weinig restanten aan woeste grond nog bestonden.

Liemerse Merkwaardigheden
De Liemers Jaargang 1952-1953
A.G. van Dalen
Zeiden we in voorgaande artikeltjes, dat de stichting van een kasteel “Loil” vermoedelijk dateert uit het begin van de 14de eeuw, in het slotstuk hierover zullen we trachten aan te tonen, dat dit overeenstemt met wat we uit de staatkundige geschiedenis weten. In het begin van de 14de eeuw stond de staatkundige indeling van ons Liemerse land nog geenszins vast. Bergh bezat er Didam en Westervoort; Weel was waarschijnlijk reeds een Kleefse bezitting. Voor de rest was de Gelderse invloed verreweg de sterkste. De graven van Gelre moeten van ouds vrij veel bezittingen in de Liemers hebben gehad. In de 13de eeuw zien we hen dat bezit steeds meer vergroten, onder andere door aankopen te Duiven, Zevenaar en Angerlo, doch evenzeer door ontginningen van stukken der nog uitgestrekte woeste gronden, onder meer te Didam, waar het kasteel van die naam een hunner vestigingen was.  Dat grootgrondbezit is een der pijlers, waarop ze hun groeiende staatkundige macht bouwen. Zij zijn daardoor in staat een groot aantal leenmannen jegens hen tot krijgsdiensten te verplichten. Dat geeft hen militaire kracht, waarmee ze hun staatkundig gezag kunnen afdwingen. Doch ook Kleef is in het Liemerse land niet zonder macht geweest. De Kleefse graven moeten er vanouds eveneens enig erfgoed hebben gehad. Zo goed als de raven van Gelre waren ook zij afstammelingen van voorvaderen, die tot de erfgenamen van de 10de en 11deeeuwse graven van Hamalant en de paltsgraven hebben behoord.
Maar zeer waarschijnlijk was het Kleefse bezit in Liemers oorspronkelijk van geringer omvang als het Gelderse, dat in de loop der tijden uit een samenbundeling van goed van verschillende oorsprong was gegroeid. Niettemin nam ook de macht van Kleef geregeld toe. In de 13de eeuw zijn het twee Kleefse gravenzonen, beiden Diederik Loef geheten, die er het hunne toe hebben bijgedragen om het bezit van hun huis in het Liemerse land te vergroten.
Doch de Kleefse expansie moet het sterkst geweest zijn in de eerste decennia van de 14de eeuw. Toen was het niet te zeggen, waartoe de Liemers staatkundig zou gaan behoren: bij Gelre of Kleef. Dit blijkt wel uit de zogenaamde “dijkbrief” van 1328. Terwijl graaf Reinald II overal elders, namelijk in Betuwe, Maas & Waal, Tielerwaard, Bommelerwaard, Beesd & Ebenooy, de dijkbrieven alleen uitvaardigt, doet hij in Liemers samen met graaf Diederik van Kleef. Dat bewijst dus, dat hij hier zijn staatkundige macht met Kleef moest delen. Bergh telt ook nog mee, zij het niet voor vol. Immers als in de dijkbrief wordt bepaald, dat iedere grondbezitter in de polderlasten zal bijdragen overeenkomstig het aantal morgens land, dat hij bezit, voegt men daaraan toe, dat dit ook geldt voor de grootgrondbezitter in die  “heerscap van den Berge”,  voorzover ze van de polderorganisatie genieten. Hiermee zijn zeer waarschijnlijk bedoeld de grondbezitters te Westervoort, die immers tot “de Heerscap van den Berge” behoorden. Mogelijk is ook, dat er  nog een gedeelte van Didam in begrepen werd. Dan zou dit bewijzen, dat de ontginning van het lage broekland in het Zuidwesten deze gemeente al in een ver gevorderd stadium verkeerde. Enige zekerheid hieromtrent is er evenwel niet.
Wat er van zij: de Kleefse macht blijkt in het Liemerse gelijk aan de Gelderse  en neemt nog voortdurend toe, zodanig zelfs, dat wanneer in 1335 hertog Reinald III zijn bezittingen in het latere ambt Liemers, - de kerspelen Duiven, Groessen, Zevenaar en Beek -, aan de graaf van Kleef heeft verpand, het Gelre niet meer gelukt is, ze terug te krijgen. Wanneer we deze Kleefse expansie in het begin van de 14de eeuw in ons Liemerse land beschouwen, kan ook de stichting van een kasteel te “Loil” in die tijd niet vreemd zijn. Het spreekt van zelf, dat ook de graven van Kleef hun grondbezit hebben trachten te vermeerderen, door zich van woeste gronden, die hun voor ontginning geschikt leken, meester te maken. Niemand kon hun dat nog beletten. Op één dier ontginningen hebben ze hun kasteel “Loil” doen bouwen, een militaire post, die het nieuwe bezit moest maken tot een aanwinst bij hun streven hun staatkundige macht uit te breiden. Samenvattend komen we dus tot de volgende gegevens: Een geslacht van Loil, genoemd naar een huis van die naam, komt voor vanaf het begin van de 14de eeuw. Het leengoederencomplex van Loil is omtrent 1400 nog tamelijk eenvoudig en weinig verspreid, hetgeen er op wijst, dat het nog geen lange ontwikkeling kon hebben gehad. Het feit, dat het Loilse complex nog geheel en al opgezet is volgens de normen van het leenstelsel, noopt , om de vorming er van te maken in de tijd, toen dit stelsel nog volop bruikbaar was. Dit is op zijn allerlaatst tot omstreeks 1350.
De omstandigheid, dat Loil een Kleefs kasteel was op Berghs territoir dringt er toe, om de stichting er van te zoeken in de tijd, toen de grenzen nog niet gevormd waren, die niemandslanden vormden. Voor Didam lijkt ook dit wel niet later dan de eerste helft van de 14de eeuw te kunnen worden gesteld. Enige goederen, die tot de Loilse lenen behoorden, worden reeds in het begin van de 14de eeuw gesignaleerd. Daaruit volgt, dat meer dan waarschijnlijk “Loil” er toen ook moet zijn geweest. De staatkundige geschiedenis van onze streek geeft een sterke Kleefse expansie te zien in het begin van de 14de eeuw. Daarvan kan de stichting van Loil een symptoom zijn geweest. Dit is het wat we aan gegevens kunnen opdelven. Alles bij elkaar niet veel en stuk voor stuk niet erg sterk. Te zamen echter zeggen ze toch wel zoveel, dat we de stichting Loil vrij veilig in het begin van de 14de eeuw kunne stellen. Waarmee weer een heel klein stukje nederzettingsgeschiedenis van Didam gereconstrueerd is, Laten we het hierbij? In een volgende reeks artikelen hopen we dan wat uit de verdere historie van Loil te geven. Dan komen we op het veiliger terrein van de zekere gegevens.
Liemerse Merkwaardigheden
De Liemers Jaargang 1952-1953
A.G. van Dalen
Geschiedenis rond het “Huis te Loil”
Schreven we in de vorige artikeltjes over de tijd en de verhoudingen, waar in het thans verdwenen “Huis te Loil” zeer waarschijnlijk tot stand was gekomen, in de volgende serie zullen we enige andere hoofdstukken uit de geschiedenis van “Het Huis Loil” en zijn bewoners trachten te geven. Ook hier weer zullen we zien dat “Loil” voor de historie van Didam en omgeving van grote betekenis is geweest. Gelijk we zagen is het goed in de eerste tijd van z’n bestaan leenbezit geweest van een familie, die haar naam aan het Huis ontleende. De van Loils hebben hier tot omstreeks 1500 gewoond en onder de kleine adel, die in Didam, Bergh en Liemers zo talrijk was, hun rol terdege meegespeeld. In verschillende merkwaardige stukken uit de 14de en 15de eeuw worden van Loles vermeld.
Een van de merkwaardigste vermeldingen is die van de Zutphense “Landvrede” van het jaar 1375. Dat was in de tijd, toen ook in Gelre evenals in tal van andere gewesten en landen van West Europa de bittere partij-oorlogen woedden, die de gehele 14de eeuw door het maatschappelijk leven verontrusten. In Gelre waren deze burgeroorlogen op z’n felst uitgebroken omtrent 1350, schijnbaar een politieke twist tussen twee partijen, wier leiders en aanhangers hun politieke zienswijze aan het land wilden opdringen, een vete tussen de aanhang van Frederik van Heeckeren en Gijsbert van Bronkhorst, twee rivalen en persoonlijke vijanden onder de invloedrijken in den lande van Gelre. Vandaar de namen van de strijdende partijen in Gelre, namelijk de Heeckerens en Bronkhorsten. Doch die vete tussen Heeckeren en Bronkhorst was enkel maar het politieke aspect in de bittere strijd. De emotionaliteit er van lag in een ander vlak. De felle woede, waarvan de uitbarstingen waren vervuld, wortelde hier, evenals elders, in de sociale en sociaaleconomische verhoudingen van een samenleving, die een totale ommekeer aan het ondergaan was, maar daarvoor de vormen nog niet had gevonden. In wezen kwam deze maatschappelijke bewogenheid voort uit de omstandigheid dat de verhoudingen en het sociale leven op verschillend gebied waren vastgelopen. De maatschappij was nog niet geheel en al ontgroeid aan de verhoudingen van de vroegere “Naturalwirtschaft” en had evenmin nog het evenwicht gevonden voor de nieuwe verhoudingen der “Geldwirtschaft”. Er was zeer veel onvrede. De boeren op het land voelden zich verdrukt door de adel, terwijl deze zich op haar beurt bedreigd meende door de eisen der in haar ogen altijd ontevreden boeren. In de steden achtten de kleine ambachtslieden zich benadeeld door de stand van de kooplieden en handelsmensen, terwijl gene de eisen der ambachtsgilden als maatschappelijk onverantwoord beschouwden.
Deze onvrede, die overal kankerde, maakte de mensen agressief. Dat schiep de bereidheid, om al te spoedig tot geweld zijn toevlucht te nemen, aan de ene zijde, om met meedogenloze hardheid de ontevredenheid en opstandigheid der lagere standen te onderdrukken, aan de andere kant, om in vreselijke wraakzucht bevrediging te zoeken voor geleden onrecht. In zulke verhoudingen worden tegenstellingen, die in een rustige samenleving hoogstens wat deining veroorzaken, uitbarstingen, waarin al wat onder de oppervlakte kookt en kolkt, met niets ontziend geweld als oververhitte stoom een uitweg zoekt. Zo’n tijd beleefde Gelre van 1350-1361 en opnieuw van 1371-1378, de zogenaamde strijd tussen Heeckerens en Bronkhorsten, benamingen, die even toevallig waren, als die van Hoeksen en Kabeljauwse in Holland of Leliaerts en Clauwaerts in Vlaanderen. De oorzaken der bewogenheid lagen overal in de sociale en sociaaleconomische spanningen, al waren de partijverdelingen soms zeer zonderling en liepen die dwars door de standen heen. Het was de strijd van allen tegen allen, waarbij eenieder volop de gelegenheid werd geboden zijn persoonlijke haat, wraakzucht en veten uit te vechten. Maar wanneer al dat zinloze tumult in heel z’n uitzichtloosheid op z’n hevigst was, wanneer “moert, roef, brant, moortbrant, en ghevenkenis, op ter straten, op ter strome, of in den lande, den coman, den pelegrim, of anderen varenden of comenden luden”, alle uren van de dag bedreigden, dan keerde soms het gezonde verstand terug, dan openbaarde zich ’n algemeen verlangen naar rust en vrede. Van deze doorbraak van het vredesverlangen waren de zogenaamde “Landvredes”, die enige malen tot stand kwamen, uitingen.
In 1357 kwam er zo’n “landvrede” in het Zutphense tot stand. ’n Groot aantal hoge heren, ridders en lagere adel in de Graafschap Zutphen en in het Kleefse beloofden elkaar zich jegens elkander aan geen enkele gewelddaad meer schuldig te maken, voorts te voorkomen, dat anderen binnen het gebied van de Graafschap Zutphen, het land van den Bergh, het land van Elten, het land van Anholten de Hetter – dit is de landstreek bij Emmerik -, geweld begaan, en tenslotte hun geschillen aan een scheidsgericht voor te leggen.
Voorop ging Willem, Heer van den Bergh, die van den beginne af een vredespolitiek had voorgestaan en zich buiten alle conflicten had gehouden. Doch met hem waren nu de andere groten beoosten de IJssel, Willem, Heer van Bronkhorst, Wolter van Voorst, Heer van Keppel, Elsebe van Holsate, abdisse van Elten, Gijsbert van Borculo, Hendrik Heer van Wisch, Frederik Heer van Ulft en anderen En met dezer gaan de mindere goden onder de talrijke adel mee. We ontmoeten de van Zuylens uit Anholt, verschillende van Heeckerens en van Ulfts, een aantal van Keppels, Johan en Sweder van Schulenborch, gebroeders en verder geheel de adel, die we op de havezathen in Liemers, Bergh en Didam later zo dikwijls genoemd vinden, onder andere Palick van Camphuisen en z’n zoon Claes, Evert en Palick van Enghusen, Reynolt van Asewyn, Wolter van Johan Momme van Kelle, Geert Momme, Geert van Cortenhorn, Rabodo van den Cornhorst, Elbert, Lubbert, Gijsbert en Reyner van Broekhuysen, Geryt en Bernt van der Wilten, Wolter Snoye, Otto van der Kemenade, Gyseken die Coningh, Gadert, Jacob, en Aernt van Vinckwijck, Johan van Padevoort en anderen.
Behoeft het ons te verwonderen, dat we hier ook de familie van Loil vertegenwoordigd vinden en wel door drie van haar leden, namelijk Doys, Willem en Johan? Zij ook behoorden met verschillende van hun dorps- en streekgenoten tot de ondertekenaars van de landvrede van 1375. En zij ook zagen deze overeenkomst mislukken. Deze “Landvredes” waren ongetwijfeld uitdrukkingen van een algemene goodwill en verlangen naar vrede. Doch zij losten de kwesties niet op. Voorzeker, de onderlinge conflicten konden bij zoveel samengebrachte goede wil gemakkelijk bijgelegd worden, doch de diepere oorzaken van de maatschappelijke bewogenheid werden er niet mee weggewerkt. De burgeroorlog is nog enige jaren blijven woeden tot dat de jonge hertog van Gelre, Willem van Gulik, de verwarde situaties was meester geworden.
De bijzonderheden van deze strijd gaan evenwel buiten het bestek van ons onderwerp om. Al zullen de van Loils er zeer waarschijnlijk wel bij geïnteresseerd zijn geweest, hun namen worden in verband hiermee echter nergens meer vermeld, zodat we noch van hen, noch van hun slot ook maar een syllabe kunnen vertellen. Er rest niets anders, dan maar een andere gelegenheid op te sporen, waarbij een van Loil voorkomt. Doch hierover de volgende keer.
Liemerse Merkwaardigheden
De Liemers Jaargang 1952-1953
A.G. van Dalen
Van de drie Van Loils, die bij de zogenaamde “Landvrede” van 1375 worden genoemd, komt Willem van Lolé in 1381 weer voor en wel als lid van een heel merkwaardige Ridderorde, die in dat jaar werd opgericht, namelijk de Orde van de Gekken.“
Wij allen, die onze zegels aan deze brief hebben gehangen, verkondigen aan alle mensen dat wij na ernstig gehouden beraad voor ons eigen genoegen en vanwege de gevoelens van sympathie en vriendschap, die wij jegens elkaar hebben, een club van gekken hebben opgericht in vormen en wijzen, als hierna volgt:
Te weten, dat ieder van onze gezellen (bij wijze van insigne) dragen moet een narrenfiguurtje van zilver gemaakt, of op zijn kleding gestikt, al naar men het best vindt. En wie de nar dagelijks niet zou dragen, hem mogen de andere gezellen, zo dikwijls als zij dat zien, beboeten met drie grote Tournoysen, welke som geld hij om Gods wil aan arme mensen moet geven.
Voorts zullen wij, Gezellen allemaal, jaarlijks bij elkaar komen, en een Hofdag houden, waar wij samen zullen zijn en wel te Kleef. Alle jaren zullen we van elkaar gaan op de tweede Zondag na Sint Michael (d.i. 29 September) en niemand zal afscheid nemen of wegrijden uit de herberg of stal alvorens zijn aandeel in de vertering, op den Hofdag gemaakt, te hebben betaald. En niemand van ons zal weg mogen blijven, tenzij wegens kennelijke noodzaak of ziekte of tenzij hij buitenlands zou verblijven, op meer dan zes dagreizen afstand van z’n woning, waar hij z’n gewone dagelijkse verblijf heeft. En zou iemand van de gezellen met een der anderen twist hebben, dan zal het geschil blijven rusten van Zonsopgang op den Vrijdag vóór de Hofdag tot Zonsondergang op den Vrijdag na de Hofdag. Verder zullen wij op de Hofdag alle jaren onder ons een koning met zes raadslieden kiezen, welke koning en raadslieden alle zaken van het gezelschap, in het bijzonder die van de Hofdag in het naast komende jaar, regelen en verordonneren zullen, en verder alle zaken, die de Hofdag, waarop wij bijeen zijn, betreffen en daar redelijk rekening en verantwoording van afleggen: van welke kosten de ridders en knapen een gelijk aandeel dragen, de heren(dat wil zeggen de leden van de hogere adel) één derde meer dan de ridders en knapen, en een graaf één derde meer dan een heer.
Dinsdagmorgens vroeg tijdens de bijeenkomst, zullen wij Gezellen, allen te Kleef naar de Onze Lieve Vrouwe Kerk gaan en bidden voor alle overledenen onder ons en een offer brengen. De overeenkomst is voor twaalf jaar aangegaan, waarbij we allen ons woord geven, alles wat hierin beschreven staat, vast en zeker te doen. Ten bewijze en zekerheid hiervan hebben we allen onze zegels aan de brief gehangen. Gegeven in ’t jaar onzes Heren dertien honderd één en tachtig op Sint Cumbertusdag”.
Aldus luidt de oprichtings-oorkonde van de Orde der Gekken, zoals ze te vinden is in Teschenmachers “Annalen Cliviae etc “, doch omgezet, en hier en daar voor de verstaanbaarheid enigszins vrij vertaald, in modern Nederlands.
Zes en dertig leden hebben de oprichtingsoorkonde gezegeld, allen leden van de adel in het graafschap Kleef. Graaf Adolf van Kleef is de eerste, de graaf van Meurs nummer twee. Dan volgen de heren en ridders, velen voor ons geen onbekenden. Zoals ons een drietal van Bylants, Evert van Ulft, Willem van Voorst, Aloff van Wylaeck, Jan van Bronkhorst en anderen. Doch de meest interessante dezer zes en dertig is voor ons in dit geval Willem van Lole. Wie zijn de initiatiefnemers geweest voor de stichting van deze rare ridderorde? We weten het niet, maar dit is zeker, dat het één of meer nuchtere en spotzieke mensen zijn geweest, die op humoristische wijze, maar toch met de nodige ernst, een dwaze mode van hun tijd zogenaamde “op de schop namen”. Enige geschiedvorsers der gewestelijke historie hebben deze “Geckenrorde” onder hun loupe genomen en getracht de bedoeling ervan te achterhalen. Het meest nabij de waarheid komt o.i. de oude van Spaen, als hij er een parodie in wil zien van een hobby uit het tijdvak van eind 14de en begin 15 eeuw, namelijk het instellen en oprichten van tal van ridderorden. De nog heden bekende “Orde van de Kouseband” en in de Nederlanden die van het “Gulden Vlies” zijn van deze mode onder meer nog lang overgebleven. De generaties van vlak voor en na 1400 leefden cultureel gezien onder een literaire stroming, die wij met een modern woord romantiek zouden noemen, dat wil zeggen een heimwee naar idealen, die men in een vroegere tijd beter verwezenlijkt meende te zien. Met andere woorden men wilde terug naar het verleden. Het ideaal, dat vooral de adel aantrok, was dat van de ridderschap, dat wil zeggen het krijgsmanschap in dienst van hogere idealen. Men droomde en fantaseerde van een ridderlijkheid, waarbij onedele motieven in het krijgsmanswezen afwezig zouden zijn. Men meende, dat vroeger in de 12de en 13de eeuw, de ideale ridderschap had bestaan. Inderdaad was deze periode de bloeitijd van de ridderschap geweest. Doch men vergat, dat voor een herleving van het ideaal in deze vorm de funderingen ontbraken.
Het ridderschap had geleefd op twee elementen, een materieel, namelijk het leenstelsel en een ideëel, de Kruistochtgedachte. Gelijk we in ander verband reeds eerder opmerkten, diende het leenstelsel om de vorst een krijgsmacht te bezorgen. De leenman, die van een vorst een goed kreeg, was tot krijgsdienst verplicht. De weermacht van een vorst bestond in hoofdzaak uit ridders.
Het ideaal van de ridderschap werd echter in de Kruistochten gevormd. De krijgsmanschap in dienst van hogere adel, doordat ze als doel kreeg de verdediging van de Kerk, het heilig Geloof, de weduwen, wezen en zwakken op aarde. Het in zich barbaarse krijgswezen werd hierdoor in zekere zin veredeld en gehumaniseerd. In de geestelijke ridderorden uit de tijd van de Kruistochten, waar onder de Orde van St. Jan, die der Tempeliers en de Duitse Orde de grootsten waren, werd dit ridderideaal het verst geconcretiseerd. De leden van deze orden waren niet alleen krijgslieden, ze waren tevens kloosterlingen en ziekenverplegers.
In de 14de eeuw was de tijd van het ridderwezen echter voorbij. In de eerste plaats was de materiele grondslag, waarop het had berust, niet meer aanwezig. Het stedelijk element, dat inmiddels opgekomen was, had de economische verhoudingen totaal gewijzigd. Krijgsdienst behoefde niet meer met grondbezit, doch kon met geld worden gekocht. Het ridderleger had plaats gemaakt voor legers, waarin het beweeglijke, lichtgewapende voetvolk, dat door de steden werd opgebracht, de hoofdrol speelde. Bovendien had de uitvinding van het buskruit reeds de eerste vuurwapenen gebracht, weliswaar nog primitief, doch reeds van dien aard, dat de waarde van de geharnaste ridder-krijgsman er nog meer door devalueerde. Zelfs het bezit van een eertijds schier onneembare burcht boette er door ernstig aan waarde in.
In deze verhoudingen ontstond ’n zeker soort romantiek en heimwee naar het verleden, toen alles veel minder nuchter en banaal leek, toen de ridder nog de krijgsmand bij uitnemendheid was en de krijg zo onedel niet leek, als in de koude werkelijkheid van het heden. Toen men ook in de krijg zoveel ideëler kon zijn. Vooral in de kringen van de adel, waar altijd nog iets leefde van een zekere traditionele ridderlijkheid met een grootgevoel van eigenwaarde, had deze romantische stroming grote invloed. Men zocht naar vormen en mogelijkheden, om het oude ridderwezen niet alleen te handhaven, maar ook te doen herleven. De gedachte aan de Kruistochten zelfs gaat herleven. De onstuimige hertog van Gelre, Willem van Gulik, gaat met z’n ridders kruistochtje spelen door in het Oosten de Duitse Orde tegen de hertog van Litouwen en andere tegenstanders, te helpen, een strijd, die met de werkelijke Kruistochten niets anders dan de naam gemeen had. Nog minder van ’n werkelijke Kruistocht had de strijd, die de bisschop van Bremen tegen de opstandige Friezen, de zogenaamde Stedingers voerde, en die men door ze met het interdict te beleggen toch niet tot heidenen kon maken.
Wat meer kwam het ideaal naar voren, toen Jan Zonder Vrees met z’n Bourgondische en Vlaamse ridders de Hongaren tegen de Turken ging helpen. Doch met al hun eigengereide ridderlijke onstuimigheid waren ze zeer tot ergernis der Hongaren, de oorzaak van de verpletterende nederlaag bij Nicopolis in 1396. Maar laten we dichter bij huis terugkeren en zien welke invloed deze ridderromantiek nog meer uitoefende.
Liemerse Merkwaardigheden
De Liemers Jaargang 1952-1953
A.G. van Dalen
Op het einde van de 14de eeuw en het begin van de 15de eeuw treffen we in Didam heel wat van de Loels aan. Op het huis zelf zit Derick van Loil, die in 1408 begon met de aanleg van een administratie der Loilse leengoederen en voor 1417 moet zijn gestorven. Aan hem hebben we het dus te danken, dat we zo goed weten, waar de van Loels hun bezittingen hadden. Zijn leenboek is later terecht gekomen in het Archief van het Huis Bergh, waar het nog altijd aanwezig is. Op het goed Klein Loel, ongetwijfeld een afsplitsing van het oorspronkelijke geheel, vinden we in het begin van de 14de eeuw een zoon van de ons reeds bekende Willem, namelijk Johan van Loel.
De reeds in 1375 vermelde Doys van Loel komt in 1386 voor als bezitter van een boerenstee onder Greffelkamp, het “Fukengoet” geheten. Na hem volgen hier zijn nazaten Henrick en Johan van Loel.
Op “de Lockhorst” is in het begin van de 15de eeuw een Derick van Loel de meester.
Een broeder van de kasteelheer, Steven van Loel, bezat toentertijd een hofstee in de buurschap Schadewijck, een nederzetting, die later in de Grefflichem is opgegaan. Het bekende goed “Kerckhove”, een havezathe onder Greffelkamp, had een Arend van Loel als heer, terwijl we weer op een andere Loilse bezitting een Henrick aantreffen. Zo blijkt hieruit, dat het goederencomplex hetwelk tot de “tobehoir” van het Huis Loil gerekend werd, nog voor het grootste deel in handen van de familieclan was, broeders, neven en achterneven van elkaar. Het opvallende er van is, dat heel die clan in de loop van de 15de eeuw geheel en al uit Didam verdwijnt. Als we de laatste jaren dier eeuw genaderd zijn, is er onder de Didamse ingezetenen geen meer, die de familienaam van Loel draagt. Door aanhuwelijking was “Kerckhove” bijvoorbeeld aan de van Bingerdens gekomen. “Klein Loel” was op dezelfde wijze bezit der van der “Hoevens” geworden, een familie die op de havezathe “De Oldenhoff” onder Greffelkamp woonde. Andere goederen waren door de van Loels verkocht, terwijl ook enige takken der familie in rechte lijn uitstierven. Het langst bleef het middelpunt van heel dit goederencomplex, ons “Huis te Loel” in de oorspronkelijke familie. Doch ook hier werd het einde van de 15de eeuw niet bereikt. Met de dood van Henrick van Loell in 1491 verdween de familie geheel uit onze omgeving.
Voor dien was er echter één en ander gebeurd, waardoor de situatie van het Huis te Loil grondig was veranderd en dat misschien het debet is aan het verdwijnen van de invloed der nog levende van Loells in Didam. Maar dat is een hoofdstuk op zich uit de geschiedenis van Loell en in de ontwikkeling van Didam.
In 1440 verkocht Johan van Loell het “Huis te Loell” “mit al sinen tobehoir” aan Willem van der Leck, Heer van den Bergh. Dit had dus tot gevolg, dat de heer van den Bergh de leenheer werd van alle Loilse bezittingen, haast alle – gelijk we zagen -, in Didam gelegen. Hij was het ook, die voortaan, zoals het ook in de beleningsbrief staat, het slot moest bewaren als “open huis” voor de hertog Adolf, gelijk de van Loils het voor diens voorgangers hadden moeten doen. Het heeft er echter alle schijn van, dat deze “open- huis” -clausule niet veel meer was dan een formule, waarmee de hertog van Kleef zijn gezicht redde. In werkelijkheid toch kwam deze koop hierop neer, dat Kleef in Didam z’n invloed zag weggevaagd en het steunpunt er van aan Bergh verloor.
Hoe toch deze situatie? Het Loilse goederen-complex was ontstaan in een periode, toen de oppervlakte aan woeste gronden nog zo groot was, dat er nog geen staatkundige grenzen overal waren gepreciseerd. Met andere woorden vrij grote oppervlakten aan woeste gronden waren in staatkundige zin nog niemandslanden, die nog niet bij een of ander territoir waren ingedeeld. Iedere landheer, die er voordeel in zag, kon zich alzo van een stuk wildernis meester maken, met het doel, om het te doen ontginnen en alzo zijn grondgebied en macht te vergroten.
Op deze wijze had Kleef zeer waarschijnlijk het Loilse complex uit ontginningen gevormd en er een kasteel op gevestigd, om het aldaar verworven gebied te beschermen. Reeds eer was, zoals we elders al eens aangaven, op dergelijke wijze door Gelre het kasteel Didam “mit sinen tobehoir” tot stand gebracht.
In de 13de eeuw en meer nog in de 14de eeuw waren de woeste gronden geleidelijk geslonken. Het aantal nederzettingen was en in getal en in omvang zeer toegenomen. Daarmee ontstond gelijk op de behoefte aan nauwkeurige bepaling van de begrenzingen van ieder territoir. Iedere dorps- of buurgemeenschap omvatte een op zich zelf staand, wel afgepaald grondgebied. Hiermee geraakte geleidelijk aan ook de staatkundige indeling voltooid. Behoudens uitzonderlijke gevallen, in bijzondere omstandigheden -, uitzonderingen, die meestal zeer duidelijk de regel bevestigen -, volgde, de staatkundige indeling die van de parochies. In het kerkdorp Didam, - ongetwijfeld de oudste woonkern in het Diemse territoir, - had vanouds de heer van den Bergh de rechts- en bestuursmacht in de hand. Staatkundig gezien was hij dus de heer van de parochie Didam. Toen geleidelijk tal van nieuwe nederzettingskernen ontstonden, Waverlo, Grefflichem, Schadewijck, Loil, Holthuizen, ieder met zijn eigen territoir, werden deze met het oude kerkdorp verbonden door de band van de kerspel- of parochieorganisatie. Daarmee kreeg het kerspel de omvang van de huidige gemeente Didam. De territoriale ontwikkeling er van was voltooid proces, dat zich in de 14de eeuw wel zal hebben afgespeeld.
Van dit kerspel territoir beschouwden de heren van den Bergh zich als de landsheren. Zij oefenden er de rechts- en bestuursmacht uit. Het was hun staatkundig territoir geworden. Maar op dit territoir hadden andere staatkundige machten een militaire post bezet, namelijk Kleef het kasteel Loil en Gelre het slot Didam. Een restant van een vroegere situatie, toen het territoir Didam nog niet bestond.
Maar een restant, dat gevaarlijke mogelijkheden in zich droeg. Men kon het eenvoudig weg beschouwen als een persoonlijke bezitting van de hertog van Kleef op het staatkundig territoir van de heer van den Bergh. Doch een persoonlijk bezit, dat tegelijk een militaire waarde in zich had, - “Loil” was immers “open huis” van de hertog -, was toch op z’n minst van eigenaardig karakter. Het kon gemakkelijk aanleiding worden, dat een hertog van Kleef dit bezit, - en daarmee de nederzetting, waarin het gelegen was, -, als zijn staatkundig territoir ging beschouwen en behandelen. En wat nog meer zegt, dat in een eventueel conflict, waarin wel Kleef doch Bergh niet betrokken was, het Diemse territoir door tegenstanders zeer terecht als Kleefs gebied zou worden behandeld. Die mogelijkheden zijn ongetwijfeld door Willem, Heer van den Bergh, overwogen. Daarom heeft hij het “Huis te Loil” van Johan van Loil gekocht. Overeenkomstig de principes van het leenrecht moest die koop door de leenheer, - i.c. de hertog van Kleef -, goedgevonden worden.
Heeft hertog Adolf met deze transactie “con amore” meegewerkt? We weten dat niet, doch vermoeden, dat hij toch wel enigszins gereserveerd moet zijn geweest. Hij zal wel geen aannemelijke reden voor een weigering voor de hand hebben gehad, zodat hij bij een eventueel proces voor het leengerecht, dat hij een weigerig onherroepelijk zou zijn gevolgd, weinig kans maakte in het gelijk te worden gesteld. Immers volgens leenrecht mocht een leenheer nimmer belening weigeren, als hij daar geen deugdelijke rechtsgronden voor kon aanvoeren. En indien de hertog mocht gevoeld hebben, de heer  van den Bergh te weigeren in het bezit van Loil “mit al sinen tobehoir” te stellen, dan zal hij bedacht moeten hebben, dat hij hiervoor geen juridische termen kon aanvoeren.
Nog eens, we weten er niets van of de Kleefse hertog neiging hiertoe heeft gehad. Doch dit is zeker, dat hij de bedoelingen van de heer van den Bergh evengoed begreep, als wij ze nu zien. En deze bedoelingen dienden zeer zeker niet het Kleefse belang. Doch hierover in een eerstkomend verslag.

Liemerse Merkwaardigheden
De Liemers Jaargang 1952-1953
A.G. van Dalen
Willem van der Leck, die in 1416 als zoon van Otto van der Leck en Sophia van den Bergh de Berghse bezittingen van z’n grootvader Frederik Heer van den Bergh erfde, heeft tijdens z’n bijna 50 jarig bewind het nog wat los hangende Berghse territoir omgevormd tot een afgerond staatkundig geheel, een afzonderlijk wel ompaald vorstendom, dat een grote mate van onafhankelijkheid bezat, al bleef het een deel vormen van het hertogdom Gelre en de daarmee verbonden graafschap Zutphen. De heren Van den Bergh voelden zich, zoals uit verschillende betogen hunnerzijds blijkt, geen onderdanen van de hertog van Gelre, doch erkenden slechts dien opperhoogheid in een statenbond, waarvan zij lid waren. Zij beschouwden hun landje – met de gebiedjes van andere bannerheren-, als medeleden van een staatkundige federatie, waarin de hertog van Gelre de hegemonie bezat. Dat ongetwijfeld de Gelderse hertogen er wel wat anders tegen aan zagen, doet hier niets aan af. De houding van het Hus Bergh werd bepaald door de wijze van beschouwing zijner leden. Aangezien het Huis Bergh onder de Gelderse bannerleden en in afkomst en in macht verreweg het aanzienlijkste was, namen ze ten opzichte van het hertogelijk gezag in Gelre ’n zeer onafhankelijke houding aan. De kern van het staatje van de heren Van den Bergh werd gevormd door het zogenaamde land Van den Bergh, dat de kerspelen Zeddam en Netterden omvatte. Hierbij sloot aan de heerlijkheid Gendringen en Elten, waarvan eerstgenoemd dorp een der oudste bezittingen was van het Huis Bergh, terwijl Etten in de 13de eeuw werd aangekocht. Ook Didam en Westervoort behoorden toot de oude bezittingen van het Huis Bergh dat wil dus zeggen, dat dit hoge huis er de staatkundige macht bezat.
Zeddam, Netterden, Gendringen, Etten, Didam en Westervoort vormden alzo tezamen een afzonderlijk staatje, staande onder het vorstelijk gezag van het Huis Bergh.
Doch in dit 15de -eeuwse staatje lagen enige militaire posten, waarover andere vorsten volgens nog altijd bestaande leenrechten, enige zeggingsmacht uitoefenden, te weten de kastelen Ulft, Didam en Loil. De beide eersten waren Gelderse leengoederen, terwijl Loil, gelijk we weten tot de Kleefse lenen behoorde. Het waren meer dan waarschijnlijk stichtingen uit de tijd toen er, - gelijk we ook reeds meermalen in ander verband opmerkten -, nog zoveel woeste gronden lagen, dat er geen staatkundige grensprecisering bestond. Met andere woorden deze kastelen waren gesticht, toen de grond, waarop ze stonden, nog geen staatkundig gebied van het huis Bergh was. Met het inkrimpen van de wildernissen tot enige restantjes, waarop deze kastelen stonden, gekomen onder het territoriaal gebied van dorpen en buurschappen waarover ’t Huis Bergh zich vanouds als heer en meester beschouwde.
Op zich zelf was het natuurlijk in het geheel niet vreemd, dat er op Berghs staatkundig gebied leengoederen van andere vorsten lagen. De heren Van den Bergh bezaten eveneens tal van leengoederen – hoeven, landerijen en dergelijke, - op Gelders en Kleefs staatkundig territoir. Dit betekende niets anders, dan dat de mensen, die deze goederen in erfleen bezaten, enige geldelijke en andere verplichtingen hadden tegenover de leenheer. Met andere woorden de heren of boeren in het Berghse gebied, die bijvoorbeeld een Gelders leengoed hadden, moesten de verplichtingen, die ’t leenrecht voorschreef, voldoen aan het leenhof van de hertog van Gelre. Het waren persoonlijke rechten van de hertog, rechten, die elke particulier ook kon hebben. Men zou dit kunnen vergelijken met persoonlijk bezit van de ene vorst in het land van de andere. Het is bijvoorbeeld mogelijk, dat onze koningin een landgoed zou bezitten in België.  Niemand zou dit vreemd of gevaarlijk vinden, omdat geen enkele regering in Nederland er aan zou denken hier staatkundige consequenties uit te trekken. Men zou zo’n landgoed nimmer als Nederlands territoir in staatkundige zin beschouwen.
Zo eenvoudig was evenwel de kwestie niet in de gevallen Ulft, Didam en Loil. In de eerste plaats waren de bezittingen waar de hertogen van Gelre en Kleef weliswaar slechts persoonlijke rechten op bezaten, doch deze persoonlijke rechten waren van militaire aard. Nog altijd werd bij elke beleningsacte bij Loil, - evenals bij Ulft en Didam, vastgehouden aan de formule, dat het kasteel bewaard moest worden als “open huis” van de leenheer. Dit betekende niet meer of minder, dan dat de hertog van Kleef, indien hij dat nodig vond, het huis Loil als Kleefse militaire post kon gebruiken. Door de heer Van den Bergh was hiervan de consequentie, dat op zijn staatkundig territoir naburige vorsten militaire versterkingen bezaten. Daar kwam nog bij, dat, vooral waar het leenrecht was, de scheiding tussen staatkundige en de persoonlijke rechten van de landsheren nog niet helemaal recht duidelijk waren getrokken. De leenrechtelijke verhoudingen waren nog van dien aard, dat een leenman, die een goed van een leenheer bezat, vooral waar het de vorsten betrof, zich niet enkel kon beschouwen als iemand, die persoonlijke verplichtingen tegenover die vorst had, doch ook gehouden was, hem als onderdaan te dienen. De bezitters van het huis “Loil” konden de verplichtingen die het leenrecht hen ten opzichte van de hertog van Kleef oplegde, ook zien als plichten van een onderdaan jegens zijn vorst. Te oordelen naar het weinig, wat we van hen weten, deden zij dat ook werkelijk. Dit sloot het gevaar in, dat het Huis “Loil” “mit al sinen tobehoir” wel eens beschouwd zou kunnen worden als staatkundig territoir, niet van de heer Van den Bergh, doch van de hertog van Kleef.
Nog op het einde van de 18de eeuw heeft de Aartsbisschop van Keulen eens, toen hij een conflict met ons land zocht, Gendringen en Etten willen annexeren op grond van zuiver leenrechtelijke verhoudingen, een zeer interessante historie uit onze streek, waarover we ook nog eens hopen te schrijven.
Willem van der Leck, Heer van den Bergh heeft in de 15de eeuw ten opzichte van Loil, Didam en Ulft deze gevaren onder ogen gezien. Hij heeft aan die dubbelzinnige toestanden een eind gemaakt. In 1440 kocht hij het kasteel “Loil” van de geldelijke nood, waarin de heer van Ulft verkeerde, maakte hij gebruik om zich diens kasteel te verwerven, terwijl van zijn oom Oswald met zijn zoon Oswald met Elizabeth van Meurs, dochter van Vincent van Meurs, burchtheer te Didam, de gelegenheid schiep, om zich ook van het kasteel Didam meester te maken. In plaats van het geslacht “Loil” werd dus nu het Huis Bergh bezitter van het slot. Voortaan moest alzo de heer Van den Bergh de verplichtingen tegenover de hertog van Kleef nakomen. Bergh was dus ook gehouden het kasteel te bewaren als “open huis” voor de hertog. Het is echter wel duidelijk, dat dit voor Kleef praktisch een schaakmat heeft betekend. Bij het in betekenis afnemen van leenrechtelijke verhoudingen kreeg ook de “open huis” formule iets van een versteend formalistisch karakter. Tegenover een geslacht uit de lagere adel – gelijk de van Loils waren -, kon de hertog zijn rechten als het moest, nog naar de volle betekenis van de letter doen gelden, doch tegenover de machtige heren Van den Bergh kon hij niet anders dan met de schijn tevreden zijn.
Het lijdt daarom welhaast geen twijfel dat de hertog van Kleef bij de Loilse transactie van 1440 meesmuilend heeft toegezien. Hij zal Johan van Loil, die de verkoper was, wel niet erg dankbaar zijn geweest, dat deze er zijn medewerking bij heeft verleend. Ook aan de medewerking der Van Loils behoeven we immers niet te twijfelen. Immers, terwijl de heer Van den Bergh de kastelen Ulft en Didam in eigen hand hield, heeft hij de Van Loils op hun voorvaderlijk goed laten wonen. Hij heeft ze er gelaten als leenmannen. De verplichtingen, die zij vroeger alzo tegenover de hertog van Kleef hadden, moesten zij nu ten opzichte van de heer Van den Bergh nakomen.
Geen hertog van Kleef kon dus ooit meer zich in Loil “mit al sinen tobehoir” doen gelden, zonder de medewerking en de goodwill van het Huis Bergh. Dat was de betekenis van 1440. Ongetwijfeld van groot belang voor de staatkundige ontwikkeling van Didam. De kansen, dat Loil ooit nog eens bij daartoe gelukkige omstandigheden bij Kleef zou worden ingelijfd, waren verkeken.
Liemerse Merkwaardigheden   -  De Liemers Jaargang 1952-1953
A.G. van Dalen
Met de koop van het “Huis te Loil” door de Heer Van den Bergh in 1440 hebben we het meest interessante en intrigerende gedeelte van de historie er van wel gehad. De verdere lotgevallen zijn wat hun belang voor de geschiedenis onzer landstreek betreft, veel gauwer verteld. Als militair object was de rol van “Loil” uitgespeeld. In de eerste plaats al omdat het nu als zodanig in de macht van de heren Van den Bergh was gekomen. Deze hadden er weinig of geen belang bij, om naast het machtige slot in de Dijk op Diems territoir een tweede militaire post te bezitten. Afgezien er van, dat zoiets totaal overbodig zou zijn geweest, zou het in stand houden van zo’n militaire post als een zeker niet te verwaarlozen last op het budget drukken. Daar kwam nog als punt twee bij,  dat sedert sinds een eeuw de vuurwapenen hun intrede in het krijgswezen hadden gedaan, de waarde van stenen burchten als militaire versterkingen sterk was gedaald en omtrent het midden van de 15de eeuw op z’n minst problematisch begon te worden. Nog vóór deze eeuw te einde was, zou het vele malen blijken – onder andere in 1495 bij Baar – dat ook de sterkste stenen bouw door het zware vuurgeschut, dat technisch steeds tot hoger ontwikkeling kwam, in vrij korte tijd in puin kon worden geschoten. Het zou geen eeuw meer duren, dat de vesting bouwkundigen de enkel uit steenbouw bestaande versterkingen volkomen waardeloos achtten en hun toevlucht namen tot een geheel andere vesting-aanleg, namelijk die van zware aarden wallen.
Deze ontwikkeling in het krijgswezen heeft natuurlijk de geschiedenis van “Loil” – evenals van alle andere  dergelijke burchten -, sterk beïnvloed. Op de politieke en staatkundige markt verloor het zijn waarde. Het bezit er van had voor een landsheer niet meer betekenis, dan elk ander adellijk huis of havezathe. Men kon er als persoonlijk bezit nog waarde aan hechten-, zoals aan elk landgoed, - doch men zou er geen politiek meer om voeren. De geschiedenis van “Loil” verschilt dan verder ook niet meer van die van elk ander adellijk goed. Met andere woorden ze is niet zo zeer interessant om wat er met het huis zelf gebeurde of er om te doen was, als wel om wat z’n bezitters en bewoners waren en deden. Dat neemt echter niet weg, dat er nog wel interessants van te vertellen is, al krijgt dat nu een veel beperkter en meet lokaal karakter.
Het eerste wat we er na de transactie van 1440 horen is, dat het als leengoed van Bergh bezit was geweest van Henrick van Loel, de laatste van dit geslacht, die we in Didam vermeld vinden. Hij komt van 1485 tot 1490 voor als landdrost van den Bergh, en moet in alle gevallen vóór Pinksteren van het jaar 1491 zijn gestorven. Immers vlak hierna vinden we enige van zijn erfgenamen verwikkeld in een kwestie omtrent zijn nalatenschap. Het lijkt verder, dat Henrick van Loel meer schulden dan bezittingen naliet en dat hij zelfs het huis “Loil” had verpand, zonder hierin, - zoals hij naar leenrecht verplicht was geweest -, de leenheer, i.c. dus de graaf Van den Bergh, te hebben gekend. Volgens leenrecht mocht een bezitter van een leengoed z’n bezit noch verkopen, noch delen, noch verpanden of bezwaren zonder goedkeuring van de leenheer. Overtreding van deze verplichtingen kon tot gevolg hebben, dat de leenman het gebruiksrecht van het leengoed verspeelde en de leenheer het weer aan zich kon trekken. Een volkomen logische gevolgtrekking van het leenrecht. Immers zuiver juridisch gezien was de leenheer de eigenaar van het goed en kreeg de leenman het slechts in leengebruik. Doordat dit gebruiksrecht erfelijk en zelfs verkoopbaar was, kreeg het leen praktisch het karakter van bezit. Het is evenwel logisch, dat iemand, die een goed van een ander in leen heeft, verplicht is het in goede en ongeschonden staat te houden. Doet hij dat niet, dan kon men de eigenaar niet het recht ontzeggen, het weer tot zich te nemen. Henrick van Loel had z’n leengoed verpand. Bovendien had hij het zeer verwaarloosd. Immers als graaf Oswald van den Bergh het negen jaar later in 1500 in leen geeft aan Steven Reaelt, richter te Didam, blijkt het zeer verruïneerd te zijn. Reaelt belooft het huis geheel te restaureren, het landgoed door nieuwe aanplant weer in goede staat te brengen en het gehele bezit in goede orde te herstellen.
Henrick van Loel was alzo in zijn plichten als leenman schromelijk te kort geschoten. Ongetwijfeld heeft hierdoor de graaf Van den Bergh het recht gekregen om in z’n qualiteit van leenheer het goed tot zich te nemen.
Deze gegevens, die ons bij de dood van Henrick van Loel verstrekt worden, werpen nog enig licht op de transactie van 1440. Ze beantwoorden waarschijnlijk de vraag, waarom Henrick’s vader, Johan van Loel, toen z’n gehele bezit aan de heer Van den Bergh heeft verkocht. Het is wel niet aan te nemen, dat Henrick tijdens z’n leven heel dat bezit er heeft doorgedraaid en wel in die mate, dat er bij z’n dood veel meer schulden dan bezittingen waren. Hij was bovendien ook nog landdrost Van den Bergh, dat wil zeggen de hoogste vertegenwoordiger van het “Huis Bergh” in heel het graafschap. Dit hoge ambt bood hem aan inkomsten en emolumenten alleen al een bestaan volgens stand. Hij zou wel een onaannemelijk grote doordraaier moeten zijn geweest, om van hem aan te nemen, dat hij heel z’n bezit niet alleen door verloren had, maar bovendien nog schulden er bij had gemaakt. Neen, het is veeleer aan te nemen, dat die schulden er goeddeels al waren en dat Johan van Loel in 1440, gelijk men zegt, aan de grond zat. Willem, heer Van den Bergh, die zeer goed  in de contanten zat, - in oude kronieken wordt hij Willem de Rijke genoemd, heeft van deze omstandigheden dan gebruik gemaakt, om door koop het kasteel “Loil” in zijn macht te krijgen. Van de aankoop van Ulft door dezelfde heer Van den Bergh weten we iets meer. Hier blijkt duidelijk, dat de heren van Ulft het financieel niet konden bolwerken. Stuk voor stuk zien we hen hun goed belasten met hoge hypotheken, waarbij de heer Van den Bergh de geldschieter was. Ze haalden het er niet mee. Het slot was, dat geheel hun bezit, het kasteel incluis, in handen van de geldschieter overging.
In 1456 kocht heer Willem het slot Didam van Vincent van Meurs, die klaarblijkelijk niet in staat was de bruidsschat zijner dochter Elisabeth, die met Oswald van den Bergh trouwde, te betalen. Het Huis “Bergh” kreeg daarvoor het kasteel Didam in pand, een verpanding, die in dit geval praktisch met een koop gelijk stond. Vincent zou immers wel nooit in staat en geneigd zijn de overeengekomen bruidsschat, waarbij rente op rente werd gestapeld, te betalen. De Van Loels stonden er omtrent 1440 naar het schijnt, niet te best voor. Er zijn nog al vrij veel acten bekend, waarin gedeelten van hun bezit worden verkocht. Dat is als regel wel een duidelijke aanwijzing, dat het de bezitter niet voor de wind gaat. De heer Van den Bergh, die altijd, als zeer vermogend man en bekwaam financier, over goed geld beschikte, heeft in dit geval de zwakke positie van Loel wel gekend en hem daaruit verlost, door het voor “Bergh” zeer begeerlijke bezit van het “Huis te Loil” te kopen. Te oordelen naar het latere resultaat, moet hij de transactie voor de Van Loels zeer aantrekkelijk hebben gemaakt, door ze aan te bieden op hun voorvaderlijk erf te blijven, echter niet meer als dienstman van Kleef, doch als leenman van Bergh. Indien deze veronderstellingen juist zijn, is de koop van het huis “Loil” in 1440 een buitengewoon handig manoeuvre van de Heer Van den Bergh geweest en heeft hij eventuele Kleefse obstructie kundig weten te voorkomen. Als de positie van Johan van Loel inderdaad zo precair was, als het ons toeschijnt, kon, al zou de hertog van Kleef nog zo gewild hebben, deze zich onmogelijk op redelijke gronden er tegen verzetten, dat ’n financieel krachtig man, de zaak op zulk een wijze in handen nam. Zuiver juridisch bezien, werd er immers in het geheel niet van ’s hertogen rechten als opperleenheer geraakt. Doch intussen was een mogelijk Kleefs steunpunt op Berghs territoir vast en stevig in handen van het Huis “Bergh” gekomen.
De Van Loels zijn er, ondanks het feit, dat de transactie van 1440 voor hen vermoedelijk niet ongunstig is geweest, toch niet meer bovenop gekomen. Zoals we boven reeds zagen, liet Henrick van Loel meer schulden dan bezittingen na. Het is natuurlijk mogelijk dat Henrick een slecht beheerder van zijn bezit is geweest en meer uitgegeven heeft, dan er in kwam. Hij zou dan een kind van zijn tijd zijn geweest, de Bourgondische tijd in onze geschiedenis, de periode van weelde-vertoon, van pracht en praal, van luxueus leven. Omtrent het midden van de 15de eeuw waren ook Gelre en Kleef in die Bourgondische levenssfeer opgenomen. De nog ruwe, boerse eenvoud van vroeger had plaatsgemaakt voor een meer verfijnde, doch ook meer weelderiger en pronkeriger wijze van leven. In de eerste plaats bij de hertogelijke hoven te Arnhem en Kleef, en bij ‘hof van de heren, - sinds 1486 graven-, Van den Bergh. De heren Van den Bergh van vóór 1400 waren- voor zover                                                                                     we zien kunnen -, aartsvaderlijke boeren-dorshoofden, vergeleken bij de grandseigneurs als Willem de Rijke en z’n zoon graaf Oswald, die leefden als de prachtlievende Renaissance vorsten, waaraan Italië zo rijk was. Natuurlijk ging heel de gemeenschap in die stroom mee, de ridderschap, zo nauw met het hof verbonden, in de eerste plaats. En velen lieten zich verleiden een groter staat te voeren, dan wel met hun draagkracht in overeenstemming was. Dat Henrick van Loil hieraan niet ontkomen is, lijkt ons, gezien het nadelig saldo van zijn nalatenschap, niet onwaarschijnlijk.
Doch het zal wel niet de eerste oorzaak er van zijn geweest. Die moeten we zoeken, zoals boven aangegeven, verder terug, minstens al bij Johan van Loil, die vermoedelijk reeds in financiële moeilijkheden verkeerde. Evenals bij Ulft en het slot Didam het geval was, zullen bij “Loil” de inkomsten uit de oude bezittingen wel niet toereikend meer zijn geweest, om er een burcht van in stand te houden. De tijden waren grondig veranderd. Wat vroeger, anderhalve eeuw en meer terug, genoeg was, om de lasten van het bewaren en in stand houden van een kasteel te dragen, was in de 15de eeuw veel te weinig. Doordat handel en verkeer in intensiteit voortdurend toenamen, werd de geldcirculatie immer groter. Daarmee daalde echter ook de waarde van het geld steeds. Om dit bezwaar te ondervangen, zouden natuurlijk de inkomsten omgekeerd evenredig moeten stijgen. Dit was echter bij oud grondbezit niet gebeurd. De inkomsten uit dit oude bezit bestonden voor een goed deel uit leenverplichtingen. Voor zover deze verplichtingen in geld omgezet waren, bleven de bedragen onveranderlijk. Met andere woorden de leenheer kon ze nooit verhogen. Een leengoed waarvoor de leenman bij bepaalde gelegenheden bijvoorbeeld vijf pond op moest brengen, bleef altijd op dit bedrag staan.
De kasteelheren, die veel van hu grondbezit, vanouds als leengoederen hadden verdeeld, zagen dus terwijl het geld devalueerde, grote gedeelten van hun inkomen in werkelijkheid te niet gaan. Terwijl hun onkosten, in geld uitgedrukt, bij vroeger vergeleken waren vermenigvuldigd, bleven de inkomsten grotendeels hetzelfde. Dat zal de grote oorzaak zijn geweest, waarom verschillende van de oude burchtheren gelijk die van Loil, Ulft en Didam, in de 15de eeuw aan de grond zaten en er niet meer van op konden komen. Het “Huis te Loil” “mit al sinen tobehoir” was een wezen met een te groot hoofd geworden. Het “tobehoir”  bleek te klein voor het “Huis” .
Johan van Loel kwam er door in moeilijkheden en Henrick vermoedelijk door boven z’n stand te leven, die moeilijkheden opgestapeld, dat hij meer schulden dan bezittingen naliet.
Liemerse Merkwaardigheden   -  De Liemers Jaargang 1952-1953
A.G. van Dalen
Zoals in het vorige artikel meegedeeld, kreeg in 1500 Steven Reailt, Richter van Didam, het Huis te Loil “mit sinen tobehoir”, als leengoed van Bergh. Er wordt bij verteld, dat dit was bij wijze van gunst voor de vele diensten, die hij het Huis Bergh had bewezen. Welke die diensten waren, weten we niet. Vermoedelijk heeft hij hier of daar in de ondernemingen van ’t Huis Bergh wel eens wat geld gestoken. Het is ook niet onmogelijk, dat Reailt de gunst kreeg, omdat hij tot de erven van de in 1490 overleden Henrick van Loil behoorde. We hebben naar deze familierelatie geen onderzoek gedaan, doch Reailts voornaam Steven, die als doopnaam bij de van Loils en hun verwanten voorkomt, wijst wel in die richting. Het is geen alledaagse doopnaam en als we hem aantreffen bij families in één en dezelfde omgeving, dan is het moeilijk aan toeval te denken.
We kunnen Reailt niet verder dan als Richter van Didam, in welke functie hij van 1500 tot en met 1508 voorkomt. Hij is het in het jaar 1500 geworden, aangezien in datzelfde jaar ook nog Ernst Momme in deze functie wordt vermeld. Zoals we in het vorig artikel meedeelden, heeft hij de verplichting op zich genomen het huis Loil algeheel te herbouwen, het landgoed opnieuw te beplanten en het beheer op orde te stellen. Wij mogen dus aannemen, dat de nieuwe bewoner als tweede stichter van het huis kan gelden. Vermoedelijk is bij deze restauratie het burchtkarakter wel goeddeels aan het huis ontnomen. Dat had men niet meer nodig en was bovendien te duur in onderhoud “Loil” zal het meer eenvoudige type zijn geworden van een havezathe, een adellijk huis te lande, een buitenverblijf, speels van architectuur, maar toch nog binnen een ringgracht gelegen, deels voor de standing, deels ook om veilig te zijn tegen overvallen van rondzwervend krijgsvolk, dat in dagen van strijd veelal tuk op roof en plundering langs de bannen trok. Een huis, zoals ze er bij tientallen waren, alleen in Didam wel twintig gelijk “Overeng” , De “Bodenklau” , “De Nevelhorst” en dergelijken.
“Loil” had  nog een huiskapel, waarin een vicarie was gevestigd, het enige, waardoor het zich van de andere adellijke huizen onderscheidde. De geschiedenis loopt er verder parallel mee. Het huis ontleent zijn belang voortaan aan zijn bewoners. En deze leveren nog wel enige interessante stof voor onze streekhistorie.
De eerste persoon van enig belang, die we na Steven Reailt op huize “Loil” aantreffen is Wolter van Baerle, die eveneens als Richter van Didam en wel van 1527 tot 1541 wordt vermeld. Zijn geslacht ontmoeten we in Didam al vóór 1400 en wel op het huis “De Baerle”, ook wel “De Bael” onder Greffelkamp, waarbij we weer niet kunnen uitmaken of het huis aan de familie, of omgekeerd de familie aan het huis de naam te danken heeft. Maar die kwestie is hier niet ter sprake, aangezien we het niet over de historie van “Baerle”, doch over die van “Loil” hebben, waar gezegde Wolter door aanverwantschap terecht kwam. Zijn vrouw was n.l. een Reailt, t.w. een dochter van wijlen Steven van Reailt. Die was op “Loil” opgevolgd door zijn zoon Derick, die in 1536; het huis “Loil” overdeed aan zijn neefje Steven van Bairle, het zoontje van Wolter, onze Richter, die op “Loil” dus slechts zat als beheerder van het goed van z’n kind.
Het heeft verder weinig zin, de achtereenvolgende bezitters van Loil te vermelden. Voor zover bekend hebben de directe opvolgers van Wolter, waarbij als eerste z’n bovenvermelde zoon Steven van Bairle, geen rol van betekenis gespeeld. Laten we daarom volstaan direct over te gaan naar het jaar 1584, toen Henrick van Zuijlen “Loil” verkreeg. Hij behoorde tot een zeer oud geslacht, waarvan de verre voorouders uit het Utrechtse afkomstig waren, doch die in de Middeleeuwen hier in de buurt terecht waren gekomen als erfgenamen van de heerlijkheid Anholt. Een tak deze Van Zuijlens, waartoe ook Henrick behoorde, zat in de tijd, waarvan we nu spreken, op het Huis “De Hardenberg” op de grens van Gendringen en Anholt.  Henrick van Zuijlen was van 1598 tot 1620 landdrost van den Bergh en heeft in die functie nogal een rol gespeeld bij de secularisatie der geestelijke goederen in het Graafschap Bergh. Als landdrost vertegenwoordigde hij achtereenvolgens de graven Herman en Frederik van den Bergh, die beiden toen krijgsoversten in Spaanse dienst waren. Juist in die jaren, dat wil zeggen omstreeks 1600, waren de Staten doende, om in het Oost-Gelderse land de Reformatie der kerken consequent door te voeren. Overal werden de dorpskerken voor de Gereformeerde (vermoedelijk moet hier staan Katholieke) eredienst omgevormd en ter bediening aan Gereformeerde predikanten toevertrouwd. Ook de vele geestelijke goederen moesten de Gereformeerde Kerk ten dienste komen en werden onder het beheer van de provinciale Rekenkamer gesteld, die daarover haar rentmeesters aanstelde.
De graven Van den Bergh hebben zich, voor zover het hun gebied betrof, met hand en tand tegen deze gang van zaken verzet. Zij wensten dat het beheer der geestelijke goederen van het Graafschap Bergh aan door haar aangestelde rentmeesters zou blijven. Henrick van Zuijlen heeft in die strijd niet onhandig gemanoeuvreerd. Aan de ene kant kon hij de bevelen der Staten niet negeren. Aan de andere kant mocht hij evenmin de belangen van zijn Spaansgezinde heren verloochenen. Als we zijn correspondentie lezen, zien we, dat hij heel goed aanvoelde, hoever hij bij de heren Staten gaan kon. En gezien de uitslag wil het ons voorkomen, dat hij hun heel wat geestelijk goed ontfutseld heeft. Nog in een andere zaak heeft Van Zuijlen als landdrost een rol gespeeld n.l. in het beruchte heksenproces van 1605 te ’s Heerenberg. Zekere vrouw, Mechteld de Bade, was van hekserij beschuldigd en werd na de op haar toegepaste waterproef op bevel van Herman van de Bergh, na advies van Henrick van Zuijlen, aan de beul overgeleverd.
Dit alles speelde zich buiten “Loil” af. Als landdrost woonde van Zuijlen te s Heerenberg, de hoofdplaats van het graafschap. Het heeft op ons “Loil” slechts betrekking, omdat het een zijner heren was, die er een rol in speelde. Na Henrick ging het goed over op z’n dochter Eva van Zuijlen, die de weduwe van Derick van Brakel, die wederom op “Loil” zoals uit de doop- en trouwboeken der Ned. Herv. Kerk te Didam blijkt, heeft gewoond. De Van Brakels hebben twee generaties op “Loil” verbleven. In 1681 deden zij het over aan Derick Gerhard Swaefken over wie we, wat onze streekhistorie betreft niet bijzonders weten te vertellen.
Nog ’n enkele bijzonderheid over “Loil” het vermelden waard. In 1710 n.l. werd het goed door Casimir Swaefken verkocht aan Franciscus Gualterus Tynslijper, pastoor te Didam, die handelde in opdracht van de heer Nicolaas Wayop. De koopsom van huis, schuur, berg, boerenwoning, boomgaarden, tuinen, grachten en landerijen bedroeg in het geheel 7300 gulden, waarbij nog een weide inbegrepen was, “t Udenslagh geheten, 10 morgen groot (plm 8,5 ha). Al is de waarde van deze som gelds in die tijd veel hoger dan in de onze, het blijkt toch, dat onze havezathen niet tot het grootgrondbezit behoorden. Het is moeilijk vergelijkingen met onze tijd te maken. Het loon van een vakman bedroeg toen ongeveer f. 3,60. In onze naoorlogse tijd is dat ongeveer hat dertienvoudige van dit bedrag. Als we dus de waarde van de koopsom ook met 13 vermenigvuldigen, zouden we een bedrag van F95.000, - krijgen, wat waarlijk voor een huis met boerenwoning, schuur, land, boomgaarden, houtgewas en weiden geen bedrag is, waarvoor men ’n groot landgoed koopt.
De nieuwe koper heeft zich op “Loil” gevestigd. Hij was een dergenen, die het zijne heeft bijgedragen voor de bouw van het Kerkhuis, dat in 1719 te Didam tot stand kwam. In het dodenboek van de Statie wordt z’n plotselinge dood, zonder voorzien te zijn van de laatste Sacramenten, op 27 April van het jaar 1722, vermeld. Bij de koop van 1710 dreigde nog een kink in de kabel te komen, doordat de Graaf Van den Bergh als leenheer van ’t recht op nakoop gebruik wilde maken. Wayop bestreed hem dat, op grond van het feit, dat hij verkoop en koop reeds had goedgekeurd. De zaak was reeds voor het gericht gebracht, toen graaf Oswald ze stuitte, door van z’n recht af te zien, omdat het huis hem bij bezichtiging zeer was tegengevallen.
We kunnen ons dit, gezien de afbeelding rond 1740, goed voorstellen. Hoewel; de “Tegenwoordige Staat” – een 18de -eeuwse plaatsbeschrijving een soort Raedeker -, Loil nog vermeldt als een gebouw met  vermakelijke dreven omsingeld” kunnen we in de afbeelding niet veel bijzonders zien. Een doodgewoon herenhuis, architectonisch van weinig of geen waarde meer, één waarvan er dertien in een dozijn gaan. Een van de minst merkwaardigheden onder onze oude havezathen. Zo is “Loil” gebleven, tot het in het begin van onze eeuw verdween. Wie van z’n historie niet wist, zou de bij de beoordeling van het alledaagse uiterlijk niet vermoed hebben. Toch is het jammer, dat zelfs deze herinnering aan een merkwaardig stuk historie van Didam verdwenen is.


Havezate Bodenklauw te Didam, in of na 1719 Jacobus Stellingwerf naar Frans Berkhuys

Havezate Bodenklauw te Didam
Havezate Bodenklauw te Didam

Gezicht op huis Loil, 1722-1748, Abraham de Haen (II) en Anoniem

Gezicht op huis Loil (ingekleurd)
Gezicht op huis Loil (ingekleurd)

Havezate Hagen in de buurschap Dijk onder het Drostambt Didam 1721, pentekening toegeschreven aan D. Thielemans, waarschijnlijk kopie van werk van Maximilaan de Raadt.

Havezate Hagen in de buurschap Dijk 1721 pentekening toegeschreven aan D. Thielemans naar Maximiliaan de Raadt
Havezate Hagen in de buurschap Dijk 1721 pentekening toegeschreven aan D. Thielemans naar Maximiliaan de Raadt


Fragment uit het kaartboek van huis Bergh. De grafelijke bezittingen in Didam 1727. Te zien is een plattegrond van het kasteel van Didam. De totale grootte van het kasteel was ongeveer het oppervlak van twee voetbalvelden. Het was gelegen aan de Dijksestraat nummer 45.

Kasteelterrein Bergvrede Didam
Kasteelterrein Bergvrede Didam


Tekeningen uit 1731 gemaakt door Abraham de Haan
Abraham de Haan (1707-1748), bijgenaamd “de Jongere,” was een Nederlandse dichter en tekenaar. Hij werd in Amsterdam geboren op 6 april 1707 en overleed daar op 8 augustus 1748. Zijn vader, ook Abraham genaamd, was eerst graankoopman en later boekhouder. Zelf bleef hij ongehuwd.

Huis Overeng Didam
Huis Overeng Didam
Huis Oldenhoff
Huis Oldenhoff
Huis Nevelhorst Didam_2
Huis Nevelhorst Didam_2
Huis Manhorst Didam
Huis Manhorst Didam
Havesaete van de heer Hoen Didam
Havesaete van de heer Hoen Didam
Huis Heegh te Didam
Huis Heegh te Didam
Huis Hees_1
Huis Hees_1
Huis Kerkhoven_2
Huis Kerkhoven_2
Huis Loel 1663 Jacobus Stellingwerf
Huis Loel 1663 Jacobus Stellingwerf
Huis Loel de Haan 1731
Huis Loel de Haan 1731


Anoniem, Schadewijk 1735, (bron: Univ. Leiden)

Huize Schadewijk Didam 1735 (univ. Leiden)
Huize Schadewijk Didam 1735 (univ. Leiden)


Jan de Beijer

De in Zwitserland geboren (Arau 1703) Jan de Beijer was een begenadigd tekenaar van stads- en dorpsgezichten. Als kind verhuisde hij naar het Duitse Emmerik (Nijmegen) en raakte zo bekend met de omgeving waar hij later zoveel rond zou reizen om tekeningen te maken.
De omvangrijke verzameling prenten en tekeningen van zijn hand tonen onder meer kerken, stadspoorten en kastelen door een groot deel van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, vooral in Utrecht, Holland en Gelderland. De werken van De Beijer, net als dat van zijn meester Cornelis Pronck (1691-1759) en diens andere leerlingen, staan bekend als topografische tekeningen en gelden als waardevolle historische documenten. De prenten deden dan ook dienst als illustraties in boeken over Nederla
nd, zoals het boek Gezichten voorname Hollandse Dorpen, uit het einde van de achttiende eeuw.

Jan de Beijer, 1742, gezicht vanuit zuidoosten op Didam, rechts Manhorst Didam

Gezicht op dorp Didam_1
Gezicht op dorp Didam_1
Gezicht op havezate de Manhorst, 1742
Gezicht op havezate de Manhorst, 1742


Leendert Overbeek, Schilder en behangselschilder, tekenaar, glasgraveur en etser, vervaardigde genrestukken, portretten, landschappen en geschiedenistaferelen, werkzaam te Haarlem waar hij vanaf 1775 een van de bestuurders van de Tekenacademie was, later tijdelijk werkzaam te Amsterdam en te Weesp (1809-1814).

Leendert Overbeek 1792 Didam
Leendert Overbeek 1792 Didam
Boerderij in het Diemer Bos Leendert Overbeek 1792
Boerderij in het Diemer Bos Leendert Overbeek 1792


Het huis Overenk Anonieme aquarel in de collectie De Bruyn Tengbergen te Oosterbeek, 

Huis Overenk Anonieme aquarel in collectie Tengbergen in Oosterbeek
Huis Overenk Anonieme aquarel in collectie Tengbergen in Oosterbeek


Luinhorst te Didam. anonieme pentekening in kleur toont het huis van de andere kant. Rechts foto het huis Luinhorst foto van Herman Tinneveld 1967

Luinhorst te Didam, anonieme pentekening toont huis van achterkant
Luinhorst te Didam, anonieme pentekening toont huis van achterkant
Luinhorst in 1967 gefotograveerd door Herman Tinneveld
Luinhorst in 1967 gefotograveerd door Herman Tinneveld

Boerderij Tesma rond 1899 Anonieme foto van een schilderij, Didam 

Boerderij Tesma in Didam in 1899 Anonieme foto van schilderij
Boerderij Tesma in Didam in 1899 Anonieme foto van schilderij


Didam rond 1900

De ontwikkeling van de ansichtkaart begint in de loop van de jaren tachtig van de 19de eeuw, toen de postwet in zowel Oostenrijk als Duitsland zo werd aangepast dat het monopolie op het uitgeven van postkaarten kwam te vervallen. In de loop van de jaren negentig van de 19e eeuw begon de prentbriefkaart vooral in Duitsland aan een grote opmars, omdat ze veel werden verzameld. Bij de oorspronkelijke ansichtkaarten was de hele achterkant gereserveerd voor de adressering. Men noemt deze kaarten voorlopers. Tot 1905 mocht in Nederland de achterkant van een prentbriefkaart alleen gebruikt worden om naam, adres en woonplaats op te schrijven. Het verzonden bericht bestond dus uit weinig meer dan de afbeelding, want het was niet toegestaan om iets op de voorkant te schrijven. Dit had te maken met de lage frankeerwaarde. Het verzenden van kaarten met een bericht was veel duurder.
Kort hierna begonnen andere landen met het introduceren van een gedeelde achterkant. Bij deze kaarten is de achterzijde in tweeën gedeeld: de rechterhelft is bestemd voor het adres, dat op voorgedrukte lijntjes kan worden geschreven, en links is ruimte voor een bericht. Zo kon de zegetocht van de ansichtkaart als communicatiemiddel beginnen. De voorzijde werd nu exclusief bestemd voor het beeld.

Als we dus alleen de ansichtkaarten laten zien die geen gedeelde achterkant hebben, hebben we een aardig beeld hoe Didam er rond 1900 uitzag. Het mag ook duidelijk zijn dat niet iedereen zich aan de voorschriften hield.


Ansichtkaarten zonder middenstreep met stempel 1903
Ansichtkaarten zonder middenstreep met stempel 1903
Ansichtkaart met middenstreep afgestempeld 1911
Ansichtkaart met middenstreep afgestempeld 1911
Briefkaart 1888 met naamstempel Didam
Briefkaart 1888 met naamstempel Didam



7
7
Wilhelminastraat in 1904
Wilhelminastraat in 1904
9
9

Twee ansichtkaarten en een foto van de Wilhelminastraat (vroeger Zevenaarsche weg) ter hoogte van Makelaardij Ditters-Fransen. (vroeger hotel Het Wapen van Gelderland) Foto boven de Wilhelminastraat wat nu de ventweg c.q. de parkeerplaatsen zijn en links voor de kerk de tuin van notaris van Romondt.Nu het evenemententerrein.


21
21
24
24
26
26


Foto (ansichtkaart) van de Mariakerk met daarvoor het huis van notaris van Romondt vanuit het centrum van Didam gezien. Foto helemaal rechts met links het Zwijnshoofd nu Jan&Jan. 

Foto uit 1899 van de Mariakerk

Mariakerk 1899
Mariakerk 1899



35
35
35a
35a


Foto (ansichtkaart) van het Postkantoor en links de tuin van het hus van de notaris van Romondt. Achterkant van de ansichtkaart verstuurd in 1906 naar een van de dochters van Romondt.


40
40
43
43

Foto van de Wilhelminastraat met rechts de boom met daarachter het Postkantoor.


054
054
37
37

Foto van de Wilhelminastraat met zicht op de kerk en rechts het postkantoor..


50
50

Foto van de Wilhelminastraat met gezicht naar de Spoorstraat.


151
151
158
158
173a
173a


Richting Spoorstraat en Station

Terug naar de Wilhelminastraat en Oranjestraat

061
061
062
062


We zijn linksaf gegaan via de Oranjestraat en terecht gekomen bij de Hoofdstraat. We zien op de achtergrond foto links Cafe Restaurant Wielerrust ook in zijn volle pracht te zien op de foto rechts. (Thans is dit het pand van damesmodezaak N. Jansen. 

070
070
072
072

We kijken nog even achterom richting de Hoofdstraat, "richting het Magere Eind". Lopen we verder dan zien we op de achtergrond de kerk met daarvoor het Burgermeesterhuis en rechts daarvan de oliemolen.


080
080
086
086
100
100

Op de linker ansichtkaart zien we nog het Burgemeestershuis en rechts het St. Albertusgesticht, bejaardentehuis en ziekenhuis en nog een fractie van de kerktoren. Op de foto in het midden en de rechter foto het Ziekenhuis en op de achtergrond zien we nog het Dunselmanshuis. 

101
101
104
104
106
106
248
248


Links wederom het ziekenhuis, het Dunslemanshuis en rechts hotel de Harmonie. Op de foto in het midden en de foto op de tweede rij het Dunselmanshuis of Doktershuis en op de achtergrond hey domineeshuis.
Op de ansichtkaart rechts de Harmonie en links daarvan het oude gemeentehuis.

092
092
Dorpstraat Kerkstraat
Dorpstraat Kerkstraat


Op deze ansichtkaart kunnen we goed zien hoe het dorp langs de Kerkstraat er verder uitzag. Foto links: Rechts op de voorgrond het Dunselmanshuis, links naar boven het gemeentehuis met daarnaast de boerderij van Scheerder en links bovenaan de oude St. Martinuskerk.

118
118
120
120
121
121

De Kerkstraat ter hoogte van de huidige Markthal met plein. Ansichtkaart in het midden kijkt uit naar de Schoolstraat en rechts kijken we naar de Lockhorststraat. 


124
124
132
132

De oude St. Martinuskerk aan de Kerkstraat met de pastorie.

137
137
141
141


Links de Martinuskerk en op de ansichtkaart aan de rechterkant rechts de kerk en links het Piusgesticht.

 

Martinuskerk en pastorie aan de Kerkstraat
Martinuskerk en pastorie aan de Kerkstraat
Pius klooster aan de Kerkstraat
Pius klooster aan de Kerkstraat


Kerkstraat: Martinuskerk en Pastorie en rechts Pius klooster

190_1
190_1


De Kerkstraat (vroeger Weemstraat) met onderin de Martinuskerk en boven de molen van Terlaak op de plaats van het parkeerterrein van zwembad de Hoevert.


217
217
228
228

Huis Loil en Huis Dijk

Didam tussen 1905 en 1920 

Nederlandse postzegel 1899-1913
Nederlandse postzegel 1899-1913
Nederlandse postzegel (2) 1899-1913
Nederlandse postzegel (2) 1899-1913
Nederlandse postzegel 1898-1921
Nederlandse postzegel 1898-1921

We hebben gezien dat ansichtkaarten voor 1905 aan de achterkant geen middenstreep hadden met een apart adres en schrijfgedeelte. Daarnaast is voor de datering van belang welke postzegel zit er op de kaart. Beide type zegels zijn uitgegeven (links en midden) van 1899-1913 en rechts van 1899-1921. We kunnen met redelijke zekerheid zeggen dat de ansichtkaarten met op de achterkant een streep in het midden en met zo'n postzegel uitgegeven zijn tussen 1905 en 1920. 

1
1
20
20
16
16

DE Zevenaarsche weg (Wilhelminastraat) en de Mariakerk


18
18
19
19
22
22
Molen Terlaak-03 (002)
Molen Terlaak-03 (002)


De Mariakerk en het  notarishuis van notarishuis Romondt. Rechts verschillende foto's van gebouwen aan de Kerkstraat en in het midden onder de molen van Terlaak (1916). 

28
28
29
29
31
31

Het postkantoor, het kruispunt en het gezicht Wilhelminastraat richting kerk en postkantoor


41
41
42
42
45
45

3x het Postkantoor


46
46
51
51
055
055

Wilhelminastraat

060
060
067
067
071
071

Links café biljard Wielerrust van Jan Welling met rechts daarvan de oliemolen; rechts het burgermeesterhuis.

073
073
075
075
076
076

Het burgermeesterhuis, de oliemolen en het Albertusgesticht

081
081
082
082
083
083
084
084

Vier maal het Albertusgesticht met rechts nog het gebouw zonder uitbouw.

095
095
096
096
097
097

Links de foto vanaf de toren richting Raadhuisstraat, in het midden het Albertus gesticht met doktershuis, rechts het doktershuis met op de achtergrond de Harmonie.

109
109
113
113
110
110

Links de Harmonie en rechts twee keer het gemeentehuis.


115
115
117
117
127
127

We gaan richting Kerkstraat naar de Gorenmarkt tegenover de huidige markthal en rechts de oude waterstaatskerk, de St. Martinuskerk .

130
130
131
131
133
133

Links de pastorie aan de Kerkstraat en midden en rechts het Patronaatsgebouw

142
142
147
147
148
148
156
156

Links de Kerkstraat met nog op straat een hondenkar en midden en rechts de Schoolstraat en onder de Stationsstraat (Spoorstraat)

183
183
187
187
189
189

Links de Kerk van Loil, in het midden de Kerkstraat , rechts de Zevenaarsche weg en rechtsonder het doktershuis

202
202
201
201
203
203

Driemaal de kerk van Loil


206
206
207
207
208
208

Links een Groeten uit kaart en midden het school van Loil en rechts het Hof Loil.


220
220
215
215

Links de kerk van Nieuw-dijk en rechts Huize Loil

221
221
221a
221a

De Hei in Nieuw-dijk met oproep van Pastoor van Amerongen om donaties.

Foto van de Diemse Hei
Foto van de Diemse Hei
foto van Diemse Hei 2
foto van Diemse Hei 2


Een bijzondere plaats nemen de ansicht- en fotokaarten in, die tussen Juli 1917 en Januari 1919 gemaakt zijn van het Quarantainekamp van Didam en de (ontsnapte) buitenlandse militairen die uit Duitsland kwamen. (dubbelklik op de foto om ze te vergroten)

Zie voor het verhaal van het Quarantainekamp het item Tentoonstelling

Ansichtkaarten van 1921 tot 1945




Kinderkamp Didam aan de zuidzijde van het station van Didam

Ansichtkaart Kinderka,p Didam 1
Ansichtkaart Kinderka,p Didam 1
ansichtkaart kinderkamp didam 2
ansichtkaart kinderkamp didam 2
ansichtkaart kinderkamp didam 3
ansichtkaart kinderkamp didam 3
ansichtkaart kinderkamp didam 4
ansichtkaart kinderkamp didam 4
Ansichtkaart Kinderkamp Didam 5
Ansichtkaart Kinderkamp Didam 5
167
167
052
052
2
2
5
5
13
13
14
14
47
47
48
48
233
233
238
238
056
056
064
064
068
068
49
49
099
099
44
44
105
105
126
126
129
129
127_1
127_1
122
122
134
134
138
138
139
139
135
135
191
191
197
197
195
195
194
194
186
186
161
161
159
159
135_1
135_1
171
171
163
163
179
179
184
184
192_1
192_1
194_1
194_1
193_1
193_1
210
210
211
211
213
213
216
216
225
225

In deze tijdsperiode verschenen ook de eerste fotokaarten. De glanzende fotokaarten van Didam uit deze periode worden hier weergegeven.

IMG_1244
IMG_1244
IMG_1245
IMG_1245
IMG_1246
IMG_1246
IMG_1247
IMG_1247
IMG_1248
IMG_1248
IMG_1249
IMG_1249
IMG_1250
IMG_1250
IMG_1253
IMG_1253
IMG_1254
IMG_1254
IMG_1255
IMG_1255
IMG_1260
IMG_1260
IMG_1261
IMG_1261
IMG_1262
IMG_1262
IMG_1263
IMG_1263
IMG_1256
IMG_1256

Ansichtkaarten tussen 1945 en 1970



Home   Ons Museum   Onze Activiteiten    Fotogalerij   Contact