Digitaal  museum

Didam, Loil, Nieuwdijk

De Geschiedenis van Didam.

Door Henk Tomas


Woord vooraf:
De regionale en lokale geschiedenis mag zich nog steeds verheugen in een warme belangstelling. Oudheidkundige en historische verenigingen vinden we in nagenoeg iedere gemeente en vele regionaal, historische artikelen en boeken zijn de laatste jaren gepubliceerd. In de Liemers en Didam hebben we deze tendensen ook kunnen zien. Door de Oudheidkundige Vereniging Didam en andere Liemerse verenigingen zijn de laatste jaren vele boekjes uitgegeven waarbij de auteurs regelmatig teruggrijpen op het werk van de twee coryfeeën van de Didamse en Liemerse geschiedschrijving, te weten N. Tinneveld en A.G. van Dalen.
Nol Tinneveld 1) hield zich onder andere bezig met de geschiedenis en archeologie van de Liemers en Didam. Uit de kennis, die hij daarmee opdeed, destilleerde hij de nederzettings- of bewoningsgeschiedenis van Didam. Tevens raadpleegde hij veelvuldig het gemeentearchief van Didam en het archief van het Huis Bergh te 's Heerenberg. De stukken uit deze archieven gebruikte hij onder andere als bron voor "De Liemers van Nol Tinneveld" 2). Het boek "De Liemers - Gedenkboek Dr. J.H. van Heek" 3) werd onder zijn redactie samengesteld. Meer landelijke bekendheid kreeg hij met zijn boek "Toponymie van Didam" dat in samenwerking werd geschreven met D. Blok 4).
Anton G. van Dalen hield zich vooral bezig met de geschiedenis van Didam en de Liemers in de late middeleeuwen, de periode tussen de 12de en 16de eeuw. In het archief van het huis Bergh moet hij kind aan huis geweest zijn, gezien zijn vele verwijzingen naar akten en geschriften uit dit archief.
Via de literatuurlijsten in de boeken van beide heren worden we ook op het spoor gezet van talrijke andere bronnen, die we kunnen raadplegen om kennis te nemen van de geschiedenis van Didam en omstreken. Maar tegelijkertijd moeten we ons bedenken dat bijvoorbeeld het archeologisch werk van Tinneveld vooral dateert uit de jaren vijftig, zestig en het begin van de jaren zeventig. Veranderde wetgeving heeft ervoor gezorgd dat het aantal archeologische opgravingen is geëxplodeerd. Door recente archeologische vondsten zijn er belangrijke aanvullingen op de nederzetting geschiedenis van Didam en Montferland gekomen en is het beeld dat destijds door Tinneveld is opgeschreven, sterk verouderd.
Het boek van A. G. van Dalen "Gelderse historie in de Liemers" 5) dateert uit 1971. Sommige passages uit dit boek roepen vragen op en kunnen kanttekeningen geplaatst worden bij bepaalde conclusies. Verschillende nieuwe boeken met voor Didam relevante gegevens zijn inmiddels verschenen; oude boeken 6) zijn opnieuw ontdekt en voor een deel via internet beschikbaar. Kortom voor mij werd het tijd om nog eens opnieuw de gegevens over de historie van Didam op een rijtje te zetten.
Om deze geschiedenis te kunnen schrijven, was het niet voldoende die oorkonden, die boeken te bestuderen die over de plaats zelf gaan. Gebeurtenissen en personen moesten in een breder kader geplaatst en bestudeerd worden. Het raadplegen van vele boeken en geschriften was een noodzaak. Mede dankzij de steun van het personeel van de bibliotheken te Didam, Emmerich, Arnhem en Wageningen was dit mogelijk. Tevens werd op internet intensief gespeurd naar boeken, personen, geslachten die met de historie van Didam en omgeving te maken hebben. Dit bracht me op het idee om de artikelen niet in gedrukte vorm uit te brengen maar op internet en de website van de Historisch, Archeologische Stichting (H.A.S.) als basis te gebruiken. Een woord van dank gaat uit naar Alex Koster, Peter Jonkman voor de bouw van deze site. Nog later ben ik begonnen de website van STRATO te gebruiken. Het geeft me de kans om zelf, alles vanuit mijn eigen woonadres te doen. Het geeft mij en anderen de mogelijkheid om ook in de toekomst aanvullingen te doen, verbeteringen voor te stellen en andere, nieuwe zaken aan te dragen. Iedereen die denkt aanvullingen, verbeteringen te kunnen doen wordt vriendelijk uitgenodigd dit commentaar te zenden naar henk.tomas@gmail.com
Ik wil de artikelen gaarne opdragen aan mijn overleden vrouw, die na 3 jaar de strijd tegen kanker moest opgeven. Met dankbaarheid denk ik terug aan de 45 jaar die we getrouwd waren en de spil die zij was in ons huwelijk.

1). Zie de archeologische collectie van N. Tinneveld in het Liemers Museum te Zevenaar.
2. J. Thoben en Jacques Mombarg 1984 De Liemers van Nol Tinneveld Staring Instituut Doetinchem
3. A. Tinneveld 1953. Gedenkboek Dr. J.H. van Heek, gebr. Leonards, Didam
4. A. Tinneveld en D.P. Blok 1973. Toponymie van Didam, NH uitgeversmaatschappij, Amsterdam
5. A.G. van Dalen "Gelderse historie in de Liemers" 1971.
6. Zie met name A. Fahne 1860. Een groot deel van dit boek is gewijd aan de geschiedenis van Didam. In de literatuurverwijzingen over de geschiedenis van Didam komt men dit specifieke deel niet tegen.

Tenzij anders vermeld berusten alle rechten op informatie (tekst, beeld, geluid, video, etc) die u op
deze site (liemersverleden.nl, digitaalmuseumdidam.nl en alle onderliggende pagina’s) aantreft bij  het bestuur van de Historisch Archeologische Stichting  (H.A.S.) en bij de schrijver H. Tomas.
Gehele of gedeeltelijke overname, plaatsing op andere sites, verveelvoudiging op welke andere wijze dan ook en/of commercieel gebruik van deze informatie is niet toegestaan, tenzij hiervoor uitdrukkelijk schriftelijke toestemming is verleend door de Historisch Archeologische Stichting of H. Tomas.
Deze informatie mag worden bekeken op een scherm, gedownload worden op een hard-disk of geprint worden, mits dit geschied voor persoonlijk, informatief en niet-commercieel gebruik, mits de informatie niet gewijzigd wordt, mits de volgende copyright-tekst in elke copy aanwezig is: “© Copyright H.A.S. / H.Tomas”, mits copyright, handelsmerk en andere van toepassing zijnde teksten niet worden verwijderd en mits de informatie niet wordt gebruikt in een ander werk of publicatie in welk medium dan ook.
H.Tomas en H.A.S.  voeren het beheer over de pagina’s op deze website. Het linken en verwijzen naar de pagina’s op deze website is toegestaan. De webmaster stelt het op prijs hiervan in kennis te worden gesteld.


Inleiding

De oudste oorkonden met mogelijke vermelding van Didam

Hoe verwarrend de geschiedenis van Didam aan ons gepresenteerd wordt, blijkt uit de mogelijk oudste vermelding van de naam Didam. Volgens A.G. van Dalen 7) wordt Didam (voor het eerst) genoemd in een oorkonde van 7 februari 828 onder de naam "Theodem". In navolging van "van Dalen" gebruikt ook Pijls 8) en Tinneveld (1973) deze naam. Van Dalen heeft deze oorkonde vermoedelijk niet zelf gelezen maar grijpt terug op de vermelding van de akte in het oorkondenboek van de graafschappen Gelre en Zutphen van Sloet 9). Ook pastoor L.J. van der Heyden 10) en R.J. de Nerée tot Babberich 11) nemen de oorkonde uit het boek van Sloet als uitgangspunt. Zij vermelden als naam voor Didam "Theoden". Verrassend is het echter dat Sloet in zijn oorkondenboek de naam "Theodex" voor Didam gebruikt. De namen Theodem en Theodex zijn terug te vinden in de namen van twee verenigingen uit Didam.
Volgens B.H. Slicher van Bath 12) gaat de vermelding van "Theodem" terug op fouten in het 17e -eeuwse werk van Alting 13).
In het boek "Nomina Geographica Neerlandica = N.G.N." 14) staat onder Didam te lezen: Theodem 824 met verwijzing naar Alting; Theoden 828 met o.a. een verwijzing naar Bondam 15) en Theodex met verwijzing naar Sloet. Als aanvulling staat bij Theodex, verschrijving voor Theoden of Theodem. Slicher van Bath heeft het boek van Alting niet zelf gelezen maar maakt gebruik van de verwijzing in het N.G.N. In Alting staat immers Theoden en niet Theodem; wel staat er het foutieve jaartal 824.
In het "Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden" 16) en ook in de "Liemers Lantaern" van 12-05-1976 17) wordt dezelfde foutieve vermelding uit het "N.G.N." aangehaald. Dus bij de bestudering van de geschiedenis van Didam worden we geconfronteerd met het feit dat auteurs elkaars werk overschrijven soms zonder de bronnen te controleren.


In het oudste cartularium van het Sticht Utrecht 18) komt bovengenoemde akte van 828 eveneens voor. De schrijver S. Muller heeft twee afschriften van de oude akte bestudeerd en waar nodig de verschillen tussen beide kopieën aangegeven. Muller vermeldt in de tekst de naam "Theodon". Blok en Tinneveld gebruiken het oorkondenboek van Utrecht als uitgangspunt en vermelden eveneens Theodon. Zij, als specialisten op het gebied van namen en naamgeving, durven Theodon niet met Didam te identificeren omdat deze naam nogal afwijkt van de latere vormen van Didam zoals Thiedeheim of Tideham 19). Zij merken echter op: "Als de vermelding uit 1025 van "Diedehun" geen 18de -eeuwse kopie geweest was en dus niet van onzekere waarde, dan zou Theodon wel als oudste vorm in aanmerking gekomen zijn, waarbij dan de latere vormen met -heim en -m op re-interpretatie zouden moeten berusten. De opmerkelijke al in 1301 opduikende vorm Dyden zou dan de normale voortzetting van Theodon geweest zijn."

Als bij de lezer daardoor een spoor van twijfel ontstaat, dan verdwijnt deze bij het lezen van een recenter boek van Blok 20) Bij Theodon staat: "Ligging onbekend, in het zuidoosten van Gelderland".
Deze zienswijze lijkt tegengesproken te worden in de "Feestbundel D.P. Blok" 21) een boek dat werd uitgegeven ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag en zijn afscheid als hoogleraar in de nederzettingsgeschiedenis in verband met de plaatsnaamkunde. Eén van de schrijvers J.A. Huisman, eveneens deskundige op het gebied van plaatsnaamkunde, wijst op een bekend vertaalpatroon:
Latijns grondwoord (uilla (=villa), uicus (=vicus), etc.) + genitief* deel van bepalend deel (veelal een persoonsnaam) = west Germaans bepalend deel + grond-woord (heim, wïk, thorp e.a.).
Als voorbeelden voert hij o.a. aan:
In villa Algoti (1130-1161) ligging onbekend (Utrecht) = Algothesdorpe (zelfde tijd)
ad vicum Meginhardi (voor 860) = in Meginhardeswich (814-815) = Meinerswijk.
Hetzelfde vertaalpatroon zou zich bij Didam voordoen:
in (villa) Theodon (828) = Theodo-heim = in Diedeheim (1144).
Het lijkt volgens hem dus mogelijk dat Theodon inderdaad voor Didam staat, maar slechts een van de vormen is waarin de naam "Didam" vroeger voorkwam.
Blok 22) verwerpt deze suggestie omdat volgens hem "villa Theodon" geen latijn is. De Latijnse vertaling van "Theodonhaim" zou moeten luiden "villa Theodonis", dus met Latijnse genitief.
Huisman 23) merkt op dat in veel oude oorkonden bij een reeks van goederen vaak alleen bij het eerste goed uilla (=villa) geplaatst wordt, niet bij de volgende; zo ook bij de oorkonde uit 828. Hij erkent dat Theodon geen Latijnse genitiefvorm is om verder te gaan met: "Ik heb verondersteld, dat de schrijver in zijn Latijnse tekst wel het Latijnse woord uilla heeft gebruikt, maar voor de bijbehorende genitief van de persoonsnaam Theodo de volkstalige genitief Theodon koos. Theodo is de roepnaam voor "Theodgar", "Theodomer", "Theoderik", en voor vele andere namen met als eerste bestanddeel Theod-.
Maar de door Blok verwachte Latijnse genitief Theodonis is evenzeer mogelijk (dus: *in villa Theodon(is). Men zou voor deze afwisseling de oudste vormen van Diedenhofen/Thionville kunnen vergelijken:
Theodonouilla, 722 kopie 14de eeuw en Theodene villa 806 kopie ca 920 naast:
Theodonis villa, 775 kopie ca 920 en villa Tedonis 940."
Ook Gijsseling 24) wijst op de mogelijkheid dat het type persoonsnaam + (Germaanse) genitiefuitgang + heim, hoven etc. een navolging kan zijn van het type persoonsnaam + (Romaanse) genitief¬uitgang + court, villa. Om verder te gaan met: "Dat voor de tijdgenoten deze synonymie een levend begrip was, blijkt daarenboven uit de vertaling, door curtis of villa, van heim en dorf in de 8ste tot 10e -eeuwse vermeldingen van dorpen uit de Eifel b.v.:
943 Bettilonis villa = Betteldorf
715 Bollane villa (nog in 902) = Bollendorf
720 Romairo villa (nog in 861) = Rommersheim
762 Sarabodis villa = Sarresdorf etc.".
Ondanks het feit dat Gijsseling dit vertaalpatroon dus kent, vermeldt hij bij Theodon = Didam, twijfelachtige identificatie.

Ik kan dus geen andere conclusie trekken dat de naamkunde-specialisten het met elkaar niet eens zijn. De vraag blijft dan over, zijn er andere historische omstandigheden aan te geven of Didam hiermee bedoeld zou kunnen zijn? Deze problematiek behandelen we later.
Hiermee is het verhaal van de akte van 828 nog niet af. Om de gehele zaak nog gecompliceerder te maken, moeten we ons bedenken dat de oorkonde met de mogelijk oudste vermelding van "Didam" niet in oorspronkelijke vorm bewaard is gebleven. 25,26). De tekst is in 914 op last van bisschop Radbod van Utrecht overgeschreven en opgenomen in het Cartularium van Radbod. Ook van dit cartularium is het origineel niet bewaard gebleven, evenmin als het afschrift dat daarvan is vervaardigd. De oorkonde van 828 kennen we slechts uit derde hand en wel in tweevoud in de vorm van een 11e en 12e -eeuwse kopie. Dat bij het naschrijven fouten zijn gemaakt, ligt voor de hand en blijkt uit de verschillen tussen beide kopieën. Naast deze beide kopieën zijn er in later tijd ook nog andere afschriften gemaakt. De verwarring is daardoor nog groter geworden.
In Bondams Charterboek 27) staat bij de oorkonde van 828 te lezen:
" (l) Theoden - In beide MSS staat Theodon.
Het geschrevene exemplaar van Heda van Scriverius heeft Therdon. Zoo er stond Theldon, zou men mogen denken op 't buurschap Delden. Alting en Falke l.c. verstaan er door Didam."
Kortom mocht de naam Didam in de vorm van "Theodon" al in de akte voorkomen, helemaal zeker van de juiste schrijfwijze kunnen we niet zijn daar de oorspronkelijke tekst niet meer beschikbaar is. Bovendien weten we niet of de naam toebehoorde aan een individuele boerderij of al bedoeld was voor het hele dorp.
De gemiddelde lezer wordt met bovenstaande verschillen niet geconfronteerd omdat hij over één onderwerp veelal slechts één boek leest. De historisch sterk geïnteresseerde lezer stuit wel op de verschillen en vraagt zich af welk boek nu het gelijk aan haar zijde heeft, zo dit al te bepalen is. In ieder geval willen we de lezer, middels dit schrijven, bijbrengen dat men kritisch moet blijven bij alles wat men leest over de geschiedenis van Didam.
Met behulp van het historisch bronnenmateriaal en de hulpwetenschappen archeologie, naamkunde, genealogie en heraldiek proberen we in de volgende hoofdstukken de geschiedenis van Didam op een rijtje te zetten. Daar waar nog twijfel blijft, zullen we deze tot uiting laten komen en niet zoals sommige, andere auteurs ten koste van veel tot een sluitend geheel proberen te komen.


7). A.G. van Dalen 1971, bl. 14. Het is opmerkelijk dat van Dalen in zijn boek De Nederlandse geschiedenis in en om de Liemers, Didam 1939 in de akte van 828 voor Didam "Theodem" vermeld.
8). F.W.G. Pijls bl. 63.
9). L.A.J.W. Sloet nr. 29 en noot 1 bl. 72 index. (1872).
10). L.J. van der Heyden bl. 577.
11). R.J.K.M. de Nerée tot Babberich 1917 bl. 12.
12). B.H. Slicher van Bath 1946 bl. 86.
13). M. Alting 1697 bl. 170.
14). Nomina Geographica Neerlandica deel III bl. 74., Leiden 1898.
15). P. Bondam 1783
16). A.J. van der Aa derde deel bl. 305-306.
17). N,N. 12 mei 1976.
18). S. Muller Fz 1892 No. 19 bl. 30.
19). A. Tinneveld en D.P. Blok 1973 bl. 46.
20). R.E. Künzel, D.P. Blok, J.M. Verhoeff 1989 bl. 345.
21). J. A. Huisman 1990 bl. 166-172.
22). Privé-communicatie met D. Blok.
23). Privé-communicatie met J. Huisman.
24). M. Gijsseling 1960 deel I A-M bl. 267; deel II N-Z bl. 1123-1127.
25). S. Muller Fz 1892, Inleiding bl. 5-85.
26). P. Kuyper Ds 1959, bl. 1-113.
27). P. Bondam 1783 bl. 15.


Hoofdstuk I.
De oudste oorkonden die mogelijk handelen over Didam en haar inwoners.
In de akte van 828 schenkt Gerowardus een aantal goederen en horigen aan de St. Maartenskerk te Utrecht. 28) In latijn ziet een van de afschriften er als volgt uit:


De Hese.  - Dum unusquisque presens seculum inhabitat, necessitate nimia cogitur, ut finem suum Dei solo judicio previdere et preoccupare bonis operibus studeat, ne eum inopinata et inprovisa mors inveniat. Idcirco ego Gerouuardus filius Landuuardi trado ad ecclesiam sancti Martini, in Traiecto Veteri constituta, quicquid mihi hereditatis jure accessit in villa Langhara et in Ellenuuih et in Aladna et in Uuazefelde et in Humelle et in Theodon et in Hesim et in Asnon, cum omnibus adjacentiis, pratis, pascuis, silvis, aquis aquarumve decursibus, necnon et mancipia, quorum hec existunt  vocabula: Feginuuard et uxor ejus Liutburn, Meginrauan et uxor ejus Vuerinhild, Albuuard et mater ejus Sigiuuih, Uulfbald et Hadagrim, Grimbald et uxor ejus Adaluuih, Garoberd et uxor ejus Folcuuihc, Arnolf et uxor ejus Adalgard, Saxani et uxor ejus Harduuih, Vuerinbald et mater ejus Gerild, Helegbrath et uxor ejus Meginfrid, Vuarbald et uxor ejus Geruuih, Adalgod et Marcuui, Saxini et Radini, Vulfini et uxor ejus Liuduuar, Odilgard et filius ejus Heriman, Aldric et filius ejus Landric, Gelo et Marcrad, Hungrim et uxor ejus Liuduuih, Aluuih et Seolo, Egbald et Tadhild. Acta est autem publice in villa Embrici, anno XV imperii domni Hludouuii imperatoris, inarnationis vero Dominie anno DCCCXXVIII, die VII Februarii, coram testibus, qui hanc traditionem presentialiter onfirmatam viderunt similiter et vestituram, quorum nomina subter notantur.
Vervolgens worden er nog een groot aantal namen van mensen genoemd die deze akte als getuigen getekend hebben.


Als we aannemen, en we hebben gezien dat dit niet zeker is, dat Theodon voor Didam staat, wat betekent dan Theodon. Volgens van den Bergh 29) wijst Theodon op het Germaanse "theuda" wat "volk" betekent. In een recent boek 30) wijst Blok eveneens bij Theodon op "misschien afleiding van Theod = volk". De uitgang  -on van Theodon wordt door Blok 31) gezien als een mogelijke afleiding, als een achtervoegsel of suffix en niet als een naamvalsuitgang, maar wel met de nadruk op mogelijk.
Als we aannemen dat Theodon niet voor Didam staat en we terug moeten vallen op een latere vorm voor Didam, wat betekent dan Theodenheim? Bij Theodanhaim of Theodenheim 32) wijst de uitgang "-haim(a)", -"heem" op woning of woonplaats. Het verbindingselement in Theo"den"heim zou erop wijzen dat we te maken hebben met het zwakke genitief van een persoonsnaam. Blok 33) houdt in dit boek het eerste deel "Theodo", "Thiedo" op de persoonsnaam Theodo. Theodanhaim zou dan betekenen "de woonplaats van Theodo".
Van Berkel en Sam¬plonius 34) vermelden bij Didam zowel de persoonsnaam Diede als theudô = volk.
Volgens het "Altdeutches Namenbuch" 35) wijst Theodo naar de stam "Theuda", die in veel plaatsnamen in het Duitstalige gebied voorkomt. Deze naam komt al voor onze jaartelling in de Keltische periode veelvuldig voor.


Als we kijken naar de oudste vermeldingen van Didam, die we later nog zullen behandelen, dan zien we achtereenvolgens: Theodon? (828), Diedehun? (1025), Diedeheim (1144), Wenemaro de Tideham? (1155), Emelricus de Thiedeheim (1167), Diedeym (1188), parochia Thideheim (1200), Dhidehem (1234), Antonio de Didehem (1241), Arnoldo de Dideheim (1255), Didem (1276-1281), parochia de Dydem (1292), Doys de Diden (1301). In de 15e eeuw zien we de huidige schrijfwijze van "Didam" tevoorschijn komen. Hoe komen we nu van Theodanhaim op Diedem of Didam?
We zien in plaats van de "Th" in Theodanhaim en varianten daarop regelmatig de "D" en uiteindelijk uitsluitend de "D". De "eo" verandert in "ie" Dezelfde veranderingen komen ook voor bij 

Theothorne - Diederne - Diederen - Dieren; 

Theoderic - Diederik - Dirk; T

heodonvilla(772) - Thiedenhouon(997) - Diedenhouun(1023) - Diedenhoven. 

Theodanhaim verandert via Diedenheim naar Diedeijm en Didem. 

Theodon zou op dezelfde manier veranderen in Dieden en zoals we bij Doys de Diden zien, komt deze naam voor een lid van het geslacht "Didam" inderdaad voor. Toch kunnen we ook daarbij niet zeker van onze zaak zijn omdat we ook een plaats Dieden in Noord-Brabant hebben, die eveneens al zeer vroeg in oorkonden voorkomt.
Een Nederlandse vertaling van de akte van 828 vonden we in het niet openbare archief van Tinneveld 36). Met een verwijzing naar het "Boek van giften van de moederkerk van Utrecht" staat bij de akte te lezen:


"Iedereen die deze wereld bewoont, bezit de dringende noodzakelijkheid, dat hij zijn laatste einde alleen aan het oordeel van God tracht aan te bevelen door goede werken, opdat hem geen onverwachte en onvoorziene dood treffe.
Daarom schenk ik, Gerowardus zoon van Landwardus, aan de kerk welke in het oude Utrecht is gesticht al wat ik met erfrecht bezit op het landgoed Langerak, Heelweg, Aalten, Varsseveld, Hummelo, Didam, Hees en Azewijn, met alle bijbehooren, velden, weiden en water en waterstroomen, en ook de lijfeigenen waarvan de namen zijn": (te vinden in de oorspronkelijke Latijnse akte; om te verder te gaan met:) 

"Gedaan in het publiek in de villa Emmerik, het 15e jaar van heer Lothovis, het jaar onzes Heeren 828, den 7 februari, in het bijzijn van getuigen, die deze schenking met hun tegenwoordigheid hebben zien bevestigen en de overdracht hebben bekrachtigd"
(lijst van handtekeningen met o.a.) "hier volgt de handtekening van Gerowardus die de overdracht heeft gedaan, daarna de handtekeningen van Ravenward, van Egisgerus etc. Ik Geraccarus heb dit geschreven en onderschreven op bevel van mijn Heer en Bisschop Fredericus."
Met de goederen in Theodon zijn ook enige lijfeigenen in handen van de St. Maartenskerk overgegaan. In deze akte staan dus inwoners uit Theodon en dus mogelijk uit Didam genoemd maar daarover later meer. De vertaling van het middeleeuwse latijn naar het Nederlands is niet eenvoudig met name waar het de volgende passage betreft:
"in villa Langhara et in Ellenuuih et in Aladna et in Uuazefelde et in Humelle et in Theodon et in Hesim et in Asnon"
De nodige verwarring bestaat over de vraag welke moderne plaatsen hiermee bedoeld worden. Wat Didam betreft hebben we dit hierboven al gezien.
In deze namen meent Kuyper 37) te herkennen de plaatsen Langerak bij Doetinchem, Heelweg bij Varsseveld, Aalten, mogelijk Varsseveld, Hummelo, Didam, Knijfheze bij 's Heerenberg en Azewijn. Blok 38) herkent Lankern en Ellewich in Duitsland en Aalten en Hummelo. Didam wordt ook in dit boek niet als mogelijkheid door hem genoemd. Van Dalen 39) houdt Langhara op Langeweg bij Keppel en ziet in Hesim een van de 4 "Hezen" die bij Emmerich lagen.
Bondam 40) schrijft bij Hesim: "Dewijl de geever van deezen Brief (akte) bij Jo. van Leiden den naam draagt van Gerward van Heese denk ik met Falke, dat van dit Heese de naam van het adellijk Huis Hees, in de heerlijkheid van Didam thans, gelegen alsnog behouden is". Volgens van Dalen 41) is dit huis van latere datum. Archeologische veldverkenning door de schrijver van dit artikel in de onmiddellijke nabijheid van de boerderij "de Hees" aan het Hazenpad, geeft als oudste materiaal scherven uit de 13-14e eeuw. Deze boerderij ligt vrijwel naast de plaats waar vroeger de havezate heeft gestaan.

Een heel ander verhaal komt van de hand van archivaris Albert Delahaye. Hij analyseerde deze en andere oude akten uit het eerste millennium van Nederland en was van mening dat de genoemde plaatsen helemaal niet in Nederland liggen maar in Noord Frankrijk 28, 29).
De akte van 828 luidt volgens hem als volgt:
“Geroward schenkt aan de kerk van St. Martinus in Vetus Traiectum (Tournehem) wat hij volgens erfrecht bezit in de volgende plaatsen: Langhara, Ellenwik [lees: Ellenwih], Aladna, Nuazefelde [lees: Wazefelde], Humelia [lees: Humelle], Theodon, Hesi [lees: Hesim] en Asnon met alles wat daarbij behoort aan landerijen, weiden, bossen, wateren, waterlopen. De akte is opgemaakt door Gerracarus op bevel van bisschop Frederik. Zij is medeondertekend door 31 getuigen, wier namen eveneens vermeld zijn; en zij werd uitgegeven te Embriacum.
Bron: Cartularium van Radboud, nr. 19.
Nota: Daar geen enkele naam in de naaste of verdere omgeving van Utrecht is aan te wijzen, kan de schenking niet aan de kerk van Utrecht zijn gedaan. De juiste namen zijn de volgende: – Langhara is Longuerecque op 15 km zuidoost van Boulogne. – Ellenwik is Herlincourt op 5 km zuidwest van St.-Pol-sur-Ternoise. – Aladna is Alette op 8 km noordwest van Montreuil. – Nuazefelde is Nesles op 11 km zuidoost van Boulogne (Nuaze en Nes zijn volledig identiek). – Humelia is Wimille op 5 km noord van Boulogne. – Theodon is Todincthun op 21 km zuidwest van St.-Omaars. – Hesi is Hées op 2 km zuidwest van Atrecht. – Asnon is Assonval op 25 km zuidwest van St.-Omaars. – Embriacum, waar de akte werd opgemaakt, is Embry op 16 km noord-oost van Montreuil. Dat de plaatsen allemaal in één streek kunnen worden aangegeven, bewijst dat deze localisaties juist zijn.”
De opvattingen van de Delahaye zijn in Nederland omstreden maar hij heeft ook de nodige aanhangers. Voor mij gaat het te ver om dit allemaal op dit moment uit te zoeken maar ik
sluit niet uit dat dit in de toekomst nog gaat gebeuren. Zie:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Albert_Delahaye of http://www.wikiwand.com/nl/Albert_Delahaye en zijn boek "Holle Boomstammen, de historische mythen van Nederland, ontleend aan Frans Vlaanderen". In dit boek staat op bl. 415 Theodon omschreven als de voormalige plaats Thiembronne op 20km zuid-west van St. Omaars. 
Zie ook Het verhaal van Gelderland van prehistorie tot 1025: Gelderland voor het Gelderland werd. Hoofdredactie Dolly Verhoeven, Maarten Gubbels, Michel Melenhorst. Boom Uitgevers 2022. bl 334.


Bovengenoemde akte van 828 is dus voor de geschiedenis van Didam vooral van belang omdat hier mogelijk de oudste vermelding van het dorp staat. Voor de samenhang met andere gebeurtenissen uit de Frankische periode wordt verwezen naar het boek van Blok 42). Geroward, de schenker van de goederen wordt er beschreven als voornaam man, clericus (geestelijke), die aan het klooster Lorsch te Aken verbonden is. In 814/15 schenkt hij al goederen aan dit klooster welke gelegen waren op de Veluwe en te Gent in de Overbetuwe. In 828 is hij bovendien betrokken bij de verfraaiing van het paleis te Aken. Ook na 830 bekleedt hij nog een belangrijke positie aan het hof maar voor 837 beheert hij als monnik de goederen van het klooster Lorsch te Gent en omgeving. Daar schrijft hij een deel van de Annales Xantenses, waarin zijn kennis van de hofzaken wordt weergegeven. Voor ons misschien nog wel belangrijker zijn de verhalen van zijn hand over de vernielingen, die in onze omgeving (Meinerswijk bij Arnhem, Xanten), door de Noormannen werden aangericht. Hij sterft kort na 860.


De volgende akte 43) is voor de geschiedenis van Didam niet minder interessant. Ook deze akte komt uit het cartularium van Radbod en is dus niet  in zijn oorspronkelijke vorm bewaard gebleven. In deze akte van 23 maart 838 schenkt Graaf Rodgar aan de St. Maartenskerk te Utrecht verschillende goederen en horigen en ontvangt in vruchtgebruik tot zijn dood enige kerkelijke bezittingen, die bij zijn overlijden terugvallen aan de kerk. Een deel van die goederen zijn gelegen in "pago Leomeriche" ofwel in de Liemers. In latijn staat er o.a.:
"In nomine sancte et individue Trinitatis Albrius divina favente gratia trajectensis ecclesie episcopus dilecto in Christo Rodgario comiti. Dum et omnibus non habetur incognitum, sed pluribus manifestum, qualiter tu Rodgarius res tuas propias donasti ad ecclesiam sancti Martini, que est infra muros jamdicte civitatis constructa, hoc est in pago Leomeriche in villa, que dicitur Thuuina, ecclesiam dedicatam cum curte terra salaricia et mansum I cum mancipiis supermanentibus, et in alia villa Alatinge curtem dominicatam cum casa vel quicquid ibidem visus fuisti habere, et in Uuestarhesi mansum I cum mancipiis, et in pago Islo in villa Ductinghem eclesiam dedicatam cum mancipiis seu quicquid illic habuisti; et in pago Felua in villa Lona et in villa Sulvenda et in villa Wagenuuega et in villa Wer¬dupa, quicquid in illis habuisti; et in pago Huntingoe in villa Herodna, ecclesiam dedictam et curtem dominicatam cum terra salaricia vel quicquid ad ipsam curtem pertinet, cum hominibus desuper commanentibus; et Uttalo mansum I cum homine desuper commanente et in Bracola et in Thullere quicquid ibidem visus eras habere, cum hominibus commanen¬tibus. Hec omnia tradidist; tam terras, edificiis, mancipiis, ampis, silvis, pratis, pascuis, aquis, aquarumve decursibus; totum et ad integrum mobile et immobile, vel quicquid in supradictis habuisti, ad ecclesiam prefati confessoris ita ut ibi profiiant in augmentum perpetualiter in Dei nomine possidendum. Unde postea tua fuit peticio et nostra decrevit voluntas, ut aliquas res sancti Martini in his locis, hoc est in villa Gruosna ecclesiam dedicatam et curtem dominicatam et terram salariciam vel quicquid ad nostrum opus ibidem habuimus in villa Fumarhara, et in villa Heoa, aecclesiam dedicatam et terram ad ipsam ecclesie pertinentem, et in ipsa villa hominas We¬rinbaldum et Theodgarium cum familia eorum, et in villa Seist familias VI cum terris et edificiis earum, et in Li¬sidinon familiam I um edificiis et terris ipsius et in Hesi familiam I cum edificiis et terris ipsius, et in Theothor¬ne dimidium mansum" etc.


Een vertaling vonden we in Driepas het orgaan van de Historische Kring Duiven, Groessen, Loo. 44)
"In de naam van de heilige en ongedeelde Drie-eenheid Albrik, door de goddelijke genade bisschop van de kerk van Utrecht aan de in Christus beminde graaf Rodgar. Aan allen is wel enigszins bekend, maar aan velen is het heel bekend, dat gij Rodgar uw eigen bezittingen gegeven hebt aan de kerk van St. Maarten, die gebouwd is binnen de muren van bovengenoemde stad. Het zijn goederen in de gouw de Liemers, in het dorp dat Duiven genoemd wordt: een gewijde kerk met een hof, herenland en een hoeve met daaraan verbonden lijfeigenen; ook in een ander dorp Eltinge een herenhof met een kleine woning of wat ge daar ook moogt blijken bezeten te hebben; ook in Westerhesi een hoeve met daaraan verbonden personeel; ook in de IJsselgouw in het dorp Doetinchem een gewijde kerk met personeel of wat ge daar moogt hebben gehad; ook in Veluwegouw in het dorp Loenen en in het dorp Sulvenda en in het dorp Wageningen en in het dorp Werdupa alle bezittingen, die gij in die plaatsen hebt gehad; ook in de gouw Huntingoe in het dorp Heerde; een gewijde kerk en een herenhof met herenland of wat er bij die hof hoort, met mensen die daaraan verbonden zijn; en in Uddel een hoeve met iemand die daaraan verbonden is en in Bracola en in Thuller al wat gij daar vroeger bleek te bezitten, met alle mensen die daaraan verbonden zijn. Dit alles hebt gij overgedragen, met land en gebouwen, dienstvolk, velden, bossen, weiden en weilanden, wateren en waterlopen, in zijn geheel en volledig, roerend en onroerend goed, of wat ge dan ook in bovengenoemde gouwen en plaatsen moogt gehad hebben, aan de kerk van bovengenoemde belijder, zodat het daar ten nutte mag zijn en het bezit van die kerk ten eeuwige dagen mag vermeerderen. Op grond van die schenking deed gij daarna een verzoek en onze wil besloot aldus, dat wij enige goederen aan u als beneficie zouden verlenen, welke toebehoren aan St. Maarten in de navolgende plaatsen: in het dorp Groessen een gewijde kerk met een herenhof en herenland, of wat wij verder daar tot onze beschikking hadden; en ook alles wat we bezaten in het dorp Zevenaar (?); ook in het dorp Heoa: een gewijde kerk en land, dat bij die kerk hoort, en in het dorp zelf twee mensen Werinbald en Theodgar met hun gezinnen; ook in het dorp Zeist: zes gezinnen met hun landerijen en hun gebouwen; en in Leusden een gezin met bijbehorende gebouwen en landerijen; en in Hesi een gezin met gebouwen en landerijen; in Doorn nog een halve hoeve."
Ook hier zien we dat de vertaling van de plaatsnamen de nodige moeilijkheden oplevert. De bovenstaande vertaling geeft namelijk Doorn voor Theothorne. Zoals we eerder al gezien hebben, moet dit Dieren zijn.
In "Leomeriche" herkent van Dalen 45) de Liemers; in Thuuina, Duiven en in Alatinge, Eltingen onder Duiven, en in Westerhesi, één van de 4 Hezen bij Emmerik en waarschijnlijk Borghees. In Gruosna zag van Dalen Groessen maar moeilijker werd het met "Fumarhara" en "Heoa". In deze namen zag hij niet direct één van de thans bekende plaatsen en zeker zag hij Zevenaar niet in Fumarhara. Onjuist is de vermelding van "van Dalen" dat Tibus in Heoa de Didamse havezathe "de Hees" zag.
Volgens Tibus 46) lag "Hesi" in de parochie Zeddam; Westerhesi lag, zoals de naam doet vermoeden, hier westelijk van en zou volgens hem in Didam of Beek gelegen zijn. "Fumarhara" zag hij voor een verschrijving van "Subenhara" (Zevenaar) en in Heoa (Heca) de Heegh in Didam zoals zo schrijft hij "ook Diederich en Sloet reeds vermeld hebben". Tibus concludeert dan ook dat de kerk van Heoa in de Heegh in Didam lag. Het is moeilijk te beoordelen of deze veronderstelling op grond van schrijffouten en van naamgeving juist is. Archeologisch onderzoek in de buurt van de Heegh levert naast enig ijzertijd materiaal vooral materiaal op van na de 10e - 11e eeuw. Een enkele Badorf-scherf uit de 8ste - 9de eeuw werd gevonden. Tot nu toe wijst niets op een nederzetting uit die periode.
Volgens het boek "Nomina Geograhica Neerlandica" 47) wordt met Hesi (Westerhesi) het voormalig edelhuis te Didam bedoeld. Voorheen hebben we reeds laten zien dat deze veronderstelling waarschijnlijk niet juist is. In hetzelfde boek 48) wordt vermeld dat voor "Heoa" of mogelijk beter "Heca" het kasteelmatige huis "De Heegh" in Didam gezien moet worden. Bij Bondam 49) lezen we bij Heoa: "Dus leest men in onse beide M.S.S.; Jo. v. Leid. Heua, bij Heda staat Hera en in het M.S. van Scriv. Heca." Een verwijzing naar de Heegh wordt bij Bondam niet gemaakt zoals Tinneveld beweert 50) in de "Liemers" van 18 november 1950. Vrij recent is de theorie van Huisman 51). Hij zag in Fumarhara eveneens een verschrijving voor Zevenaar. De "F" wordt als een verlezing gezien van de lange "S". Indien we dit aannemen, komen we tot Sumarhara. In Subenhara, een vorm voor Zevenaar die we in oude aktes wel tegenkomen, staat de b zo staat er te lezen: "voor een spirantische b, die als gestreepte b of als u kon worden geschreven. Suuenhara; de spirantische uitspraak wordt door "Sovenharen en latere vormen tot op heden bevestigd". Naast Duiven, Groessen en Zevenaar herkent Huisman ook "Heoa. In de tijd van het orgineel gebruikte men bij het schrijven een zeer korte schacht bij de d. De "a" is een verlezing voor de "d" en er zou dus moeten staan "Heod". Zoals reeds eerder vermeld kennen we de oorkondes van 828 en 838 slechts uit derde hand en wel in de vorm van een tweetal kopieën. Volgens Huisman 52) moet de verschrompeling van Theodon tot Heoa (Heod), evenals de verbastering van Suuanhara tot Fumarhara, gezien de overeenstemming van de onafhankelijke kopieën C en D, teruggaan op de slechte staat van A ten tijde van de vervaardiging van B, of van de toestand van B in de 11de en 12de eeuw, toen resp. C en D werden geschreven. Huisman meent niet alleen uit Heoa en Fumarhara de slechte staat van het orgineel te kunnen afleiden. In de oorkonde staat na Heoa het woord "acclesia", een niet onmogelijke, maar onder de talrijke vermeldingen van dit woord in de oorkonde niet verder voorkomende vorm; enkele woorden verder staat in ms A foutief ecclesie i.p.v. "ecclesiâ" wat ook op onduidelijkheid in de afgeschreven tekst wijst.
In de akte van 828 wordt Theodon geschonken aan de St. Maartenskerk van Utrecht en volgens Huisman 10 jaar later weer in vruchtgebruik uitgegeven aan graaf Rodgarius. Extra bewijskracht ontleent hij aan het feit dat in beide aktes de horige Vuerinbald of Werinbaldus genoemd staat.
Wat we van bovenstaande theorie moeten houden, is niet duidelijk. Ook hier spreken de specialisten elkaar weer tegen. Blok 53) wijst de identificatie van Heoa met Didam af. Bij Blok 54) staat dan ook: "Heoa, ligging onbekend". Gysseling, Toponymisch Woordenboek 55) emendeert Heoa in Heda en identificeert het met Ede". Dit laatste lijkt Huisman 56) weer niet waarschijnlijk.

 
Ook hier heeft Albert Delahaye een heel andere uitleg 57, 58).
Schenking aan de kerk van Tournehem : 838, maart 23
Alfricus, bisschop van  Traiectum (Tournehem) maakt bekend en legt vast dat graaf Rodgarius aan de kerk van St. Martinus goederen heeft geschonken in de volgende plaatsen:
Alatinge (is Alincthun op 19 km zuid-west van Tournehem). – Bracola (is Brouxelles, gehucht van Moringhem alias Morini en op 9 km ten westen van St.-Omaars gelegen). – Ductighem [lees: Ductinghem] in de pagus Islo (is Todincthun, gehucht van Audincthun en op 20 km zuid-west van St.-Omaars gelegen). – De pagus Islo (is het land van de Lys). – Herodna in de pagus Hintingoe (is Héronval op 17 km noord-oost van Boulogne). – De pagus Hintingoe (is Hindinxent, gehucht van Réty en op 4 km afstand gelegen van Héronval). – Leomeriche (is Beaumerie-Saint-Martin op 2,5 km zuid-oost van Montreuil). – De pagus Felua (duidt het Flevum of Almere aan en geenszins de Veluwe). – Luona (is La Loisne, gehucht van Beuvry en op 2 km oost van Béthune gelegen). – Sulvelde (is vermoedelijk Salperwick op 3 km ten noord-westen van St.-Omaars gelegen). – Thuina [lees: Thuuina] (is Thun bij Kamerijk, waar in die streek verscheidene gelijkluidende toponiemen voorkomen). – Thulere (is Thélus op 7 km noord van Atrecht). – Uttarlo (is Uzelot, wijk van Leulinghen en op 2 km noord-oost van Marquise gelegen). – Waganwega (is Wacquinghen op 7 km noord van Boulogne). – Werdupa (is Wardrecques op 7 km zuid-oost van St.-Omaars). – Westarhesi (is Westrehem op 22 km zuid-oost van St.-Omaars).
Daartegenover zal de kerk (van Traiectum/Tournehem) aan graaf Rodgarius een aantal goederen als beneficie afstaan, welke gelegen zijn in de volgende plaatsen:
Fumarhara (is Furmeshem, in 1126 nog aldus geheten en gelegen in de omgeving van St.-Omaars; de plaats bestaat niet meer). – Gruosna (is Grosville op 10 km zuid-west van Atrecht). – Heoa (is Hove, gehucht van Wimille en op 5 km noord van Boulogne). – Hesi (is Hées op 2 km zuid-west van Atrecht). – Lisidinon, identiek met Lisiduna uit tekst 174 (is Licques op 8 km zuid-west van Tournehem). – Seist (is Sachin of Sains-en-Pernes op 12 km noord-oost van St.-Pol-sur-Ternoise). – Theotorne (is Thiant op 8 km zuid-west van Valenciennes). De akte is opgemaakt te Thuina (Thun) door de priester Hunger, vermoedelijk de latere bisschop, en mede ondertekend door 23 getuigen. Aldus
Nota : Van deze meer dan 20 plaatsen is geen enkele in het bisdom Utrecht te vinden. Het gaat natuurlijk niet aan (Blok, o.c., p. 90, 91) van Leomeriche de Lijmers te maken en eigenwijselijk de rest van de namen maar te laten liggen alsof ze niet bestaan. Een eerlijk historicus moet zijn lezers er tenminste op attent maken dat in dezelfde akte nog ruim 20 andere plaatsnamen voorkomen; en als hij helemaal eerlijk is, schrijft hij onder zijn lezers een prijsvraag uit, wie ze kan vinden; waarmee ik bedoel dat hijzelf ze alle met naam en toenaam moet kunnen noemen.». Albert Delahaye


Eén van de ondertekenaars van bovengenoemde oorkonde is de presbyter Gerwardus. Volgens Wolters 59) is dit mogelijk dezelfde persoon als Gerowardus, die we zijn tegengekomen bij de akte van 828. De twee belangrijkste personen uit de oorkonden van 828 en 838 Gerowardus en Rodgar zullen we in een volgend hoofdstuk opnieuw in relatie met Didam tegenkomen. Een beschrijving van de bewoningsgeschiedenis van Didam is dan eerst wenselijk.


28). S. Muller Fz.  Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht (Den Haag 1892) no. 19 bl. 30.
29). L. P. C. van den Bergh. Over den oorsprong en de beteekenis der plaatsnamen in Gelderland. In Bijdragen voor de vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde verzameld door Is. An. Nijhoff, deel 5 bl. 244 (Arnhem 1847).
30). R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoeff. Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 bl. 345. Amsterdam 1989.
31). Prive communicatie met D. Blok.
32). A. Tinneveld en D.P. Blok. Toponymie van Didam Amsterdam 1973 bl. 46.
33). idem.
34). G. van Berkel, K. Samplonius. Het Plaatsnamenboek bl. 46, Houten 1989.
35). E. Förstmann. Altdeutsches Namenbuch - Erster Band -Personennamen bl. 1409 e.v., München 1966.
36). Niet openbare archief Tinneveld.  Oorspronkelijk bezit Gemeentemuseum Arnhem thans archief oudheidkundige vereniging Didam.
37). P. Kuyper Ds.  Varsseveld, Gelre, vereniging tot beoefening van Gelderse geschiedenis, oudheidkunde en recht Bijdragen en Mededelingen deel 58 1959, bl. 3.
38). D.P. Blok. De Franken in Nederland bl. 120. Bussum 1979.
39). A.G. van Dalen. Gelderse historie in de Liemers. Didam 1971. bl. 15. Voor de onjuiste vermelding van "van Dalen" zie bl. 4.
40). P. Bondam. Charterboek des Hertogdoms Gelre en Graafschap Zutphen 1e afdeeling bl. 15. Utrecht 1783.
41). A.G. van Dalen. Gelderse historie in de Liemers. Didam 1971. bl. 4.
42). D.P. Blok. De Franken in Nederland, Bussum 1979.
43). S. Muller Fz.  Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht (Den Haag 1892) no. 19 bl. 31-33.
44). J.B.Th. Wolters. De oorkonde van 23 maart 838. In: Driepas, orgaan van de Historische Kring Duiven, Groessen, Loo Jaargang 5, nummer 1, maart 1988 bl. 3-14
45). A.G. van Dalen. Gelderse historie in de Liemers. Didam 1971. bl. 3.
46). A. Tibus.Der Gau Leomerike und der Archidiakonat von Emmerich, Münster 1877. bl. 27 en bl. 85.
47). Nomina Geographica Neerlandica Geschiedkundig onderzoek van de Nederlandse aardrijkskundige namen uitgegeven door het Kon. Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap deel III bl. 125., Leiden 1898.
48). ibid bl. 123.
49). P. Bondam  Charterboek des Hertogdoms Gelre en Graafschap Zutphen 1e afdeeling bl. 21. Utrecht 1783.
50). Tinneveld  Toponymie van Didam  In De Liemers, weekblad voor Didam e.o. 25 ste jaargang no. 34, 18 nov. 1950.
51). J.A. Huisman. Over enkele problematische attestaties van Nederlandse plaatsnamen. In: Feestbundel aangeboden aan prof. dr. D.P. Blok bl. 166-172. Hilversum 1990.
52). Privé communicatie met J. Huisman.
53). Privé communicatie D. Blok.
54). R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoeff. Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 bl. 175. Amsterdam 1989.
55). M. Gijsseling. Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord Frankrijk en West Duitsland (voor 1226) deel I A-M (1960) bl. 301.
56). Privé communicatie met J. Huisman.
57).   Zie website: http://www.ijpelaan.nl/Archief/Kennemerland/Vroeg-SintMaarten Oorkonden.html
58).      Albert Delahaye 1992 – Dr. H. ten Doeschate, Ontspoorde historie, bl. 229.
59). J.B.Th. Wolters. De oorkonde van 23 maart 838. In: Driepas, orgaan van de Historische kring Duiven, Groessen, Loo  Jaargang 5 nummer 1, maart 1988 bl. 3-14

Geologische en archeologische periodisering, temperatuurverloop en vegetatie tijdens de pre- en protohistorie van Nederland (Uit: J.H.F. Bloemers & T. van Dorp, Pre- en Protohistorie in Nederland - De Haan, Open Universiteit). (afbeelding 1)



Hoofdstuk II.
a. Het begin, de vorming van het landschap en de eerste mensen daarin

Uit de tot nu toe genoemde historische bronnen en de interpretatie daarvan door naamkunde-specialisten is het niet duidelijk wanneer Didam voor het eerst genoemd wordt. Voor de nederzettings-geschiedenis van onze gemeente Didam en heel Montferland doet dit er niet veel toe. Reeds duizenden jaren eerder hadden mensen in onze omgeving een plaats gevonden om te leven. Hoe moeilijk het was om hier een bestaan op te bouwen, zich te voeden en te beschermen tegen de elementen, we kunnen er voor het grootste deel slechts naar gissen. Dat het gedurende honderdduizenden jaren nauwelijks mogelijk is geweest staat wel vast. Klimaatschommelingen van extreme koude naar een meer gematigd klimaat wisselden elkaar af en leerden we vroeger dat er 4 ijstijden waren door meer recent onderzoek weten we dat er wel tientallen van deze periodes zijn geweest 60). Voor een overzicht van de geologische periodisering en temperatuurverloop tijdens de pre- en protohistorie in Nederland zie afbeelding 1.
Tijdens een deel van "het Saalien" een periode die zo'n 250.000 jaar geleden begon, was in de periode tussen 170 en 150 duizend ons gehele gebied met ijs bedekt 61). Een ijslob was het IJsseldal binnengedrongen en had de ondergrond omhoog geperst tot heuvelruggen, de zgn. stuwwallen waaronder het Veluwe en Montferland-complex. Rond 156 duizend jaar geleden kwam het ijs tot stilstand ongeveer langs de lijn Nijmegen-Wageningen-Hilversum-Haarlem.

Zie voor de vorming van een stuwwal: http://www.geologievannederland.nl/landschap/landschapsvormen/stuwwal  en voor de ligging van de stuwwallen in Gelderland kaart 1. (voor een vergroting van de kaart klik op de afbeelding).


    Kaart 1. Ligging van de stuwwallen in Oost Gelderland. (Uit de "Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland, Arnhem Oost bl. 28).

Deze stuwing en het ijs hadden grote gevolgen voor de loop van de rivieren. Stroomde de Rijn en Maas oorspronkelijk richting het Noorden af door deze stuwwallen en de ijskap werd de stroomrichting naar het westen afgebogen. Dit had natuurlijk grote invloed op het landschap.


Kaart 2. De afvoerrichtingen van de Rijn sinds het Laat-Saalien. (Uit de "Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland, Arnhem Oost bl. 38).

Tijdens de laatste IJstijd bereikte het landijs Nederland niet. Ons land kwam te liggen in een toendra-zone met blijvend bevroren bodem. Ook nu veranderde de loop van de Rijn zich en hervatte zijn loop naar het westen nadat hij eerst weer een meer noordelijke route had genomen (zie kaartje 2).
Op de stuwwallen kon bij het warmer worden van het klimaat het smeltwater niet weg door de bevroren ondergrond. Omdat enorme hoeveelheden water in ijs waren omgezet, lag de zeespiegel zo'n 100 meter lager dan nu. De Noordzee bestond niet en England was een deel van het vaste land van Europa. Het grotere verloop zorgde ervoor dat de rivieren diepe voren in het landschap trokken. Gedurende het droge (land)klimaat dat hierop volgde, hadden weer en wind vrij spel op de bodem en verplaatsten grote hoeveelheden grond. Met name de stuwwallen erodeerden aanzienlijk en het hoogteverschil tussen dal en stuwwal nam af met een factor 2. Zoals al eerder aangegeven, tijdens de ijstijden kwamen naast extreem koude perioden ook warmere perioden voor. Gedurende deze klimatologisch betere omstandigheden was ook het leven voor mens en dier hier mogelijk.

Afbeelding 2 Naar: S. O. Rasmussen et al 2014: A stratigraphic framework for abrupt climatic changes during the Last Glacial period based on three synchronized Greenland ice-core records: refining and extending the INTIMATE event stratigraphy


Uit: Verhaal van Gelderland Zomerserie - afl 1. Prehistorie door Nico Willemse en Peter van den Broeke - YouTube (afbeelding 2) 

https://www.youtube.com/watch?v=gQ3UIPYEdBM&list=PLq23Oyk9Az-zCD9Z55AIMW7pVyWitp9Qj&index=3

en

https://www.youtube.com/watch?v=3f_ag3os-3g&list=PLlFSKYVR9QMI0DLO1r66f_zvxrfVCASDZ&index=8&t=1223s    

Prehistorische landschappen van Gelderland - ArcheoAcademy | Livestream - YouTube
Live stream lezing 17 juni 2021 van ArcheoAcademy (Rozet Arnhem) over prehistorische landschappen van Gelderland door Dr. Roy van Beek.

Afhankelijk van de temperatuur veranderde het landschap. In de koude perioden uitgebreide steppegebieden waar veel dieren graasden naast warmere perioden met uitgebreide bosgebieden met weer andere dieren. 



Bij een koudere periode van het klimaat trokken de dieren en in hun kielzog de mensachtigen zich terug naar warmere gebieden in Zuid Europa.

Maar ook in onze omgeving komen al zeer vroeg de eerste Neanderthaler mensen voor. Door archeologische vondsten (vuursteen en botmateriaal) zijn er sterke aanwijzingen dat de eerste mensachtigen al honderdduizenden jaren geleden hun intrede hebben gedaan in Gelderland. Een 40.000 jaar geleden kwam de anatomisch moderne mensen in onze omgeving. De moderne mens, de homo sapiens, en de Neanderthaler accepteerden en mengden zich met elkaar en trokken in groepen achter het wild aan. ’s Winters naar met name het zuiden, de Dordogne en zomers meer noordelijk. Dat de Neanderthaler en de moderne mens zich met elkaar gemengd hebben, blijkt uit het gegeven dat de blanke Noord Europeaan van nu gemiddeld 2,2% Neanderthaler DNA in zijn genen heeft.  Rond de 24.000 jaar geleden was de temperatuur zodanig laag dat geen leven van de mens hier in Noord Europa mogelijk was. Dit bleef duizenden jaren het geval. Zo'n 12.000 jaar terug tijdens het Holoceen treedt een verbetering van het klimaat op. Toch blijven gedurende een 3000 jaar relatief grote schommelingen voorkomen van de gemiddelde juli temperatuur, tussen de 8 en 15 ℃. Ook ons landschap verandert daarbij verschillende keren van een toendra- tot een meer bosachtig karakter.


In onze omgeving zijn er sporen gevonden bij baggerwerkzaamheden in Lathum 62), waaronder een vuistbijl, die gedateerd wordt op zo'n 180.000 jaar voor Christus. Uit dezelfde plaats werden uit het vroeg-Saalien diverse vondsten gemeld 63) van vuurstenen schaven, schrabbers, messen en een hartvormige vuistbijl. Onduidelijk is het of deze artefacten met de rivier of ijs zijn meegevoerd of dat mensen daadwerkelijk in onze streken zijn geweest. Meer sporen van leven zijn in de Liemers aangetroffen. Bij diverse zandwinningen zijn botten, slagtanden en kiezen van Pleistocene zoogdieren zoals de mammoet, steppewisent en eland aangetroffen 64). Ook bij het graven van het "Baggergat" (nu de Nevelhorst) in Didam (1942) kwam een kies van een mammoet 65) en een bot van een oeros tevoorschijn 66). Daarnaast werden in Greffelkamp de nodige skeletdelen zoals een wervel en rib van een potvis gevonden. Mogelijk zijn ook deze voorwerpen met het ijs of via het water in de rivieren naar onze streken gevoerd.


b. De Steentijd
Gedurende het Holoceen komen we in de Liemers meer sporen van de mens tegen. De eerste groepen jagers/verzamelaars leefden hier omstreeks 11.000 voor Christus. Zij trokken van kamp tot kamp afhankelijk van de plaats waar de (ren)dieren zich op dat moment ophielden. Niet alleen leefde men van de jacht, men viste en verzamelde knollen en vruchten.
Begin 1994 troffen enkele amateurarcheologen bij werkzaamheden aan de ontsluitingsweg van het nieuwe woongebied in Dichteren bij Doetinchem grote hoeveelheden bewoningssporen aan daterende uit de late middeleeuwen tot aan de "Oude Steentijd of Paleolithicum" 67).  In Mei van dat jaar werd een jagerskamp gevonden uit de periode van de "Federmessercultuur, die gedateerd wordt tussen 11.000 en 9000 voor Christus. Naast een grote hoeveelheid "productie-afval" werden diverse werktuigen gevonden. Verder werden een haardplaats met verbrande botresten en enkele bewoningssporen getraceerd. Met name de vondst van de botresten uit deze periode is uniek te noemen in Nederland.4

14 maart 2023 werd door Rijkswaterstaat een webinar gegeven over de vondsten die gedaan zijn bij de aanleg van de A15 van Bemmel tot Didam. Melding werd gemaakt van een jagerskampement in de omgeving van Groessen van ongeveer 12.000 jaar oud.
In 1990 werd in Montferland bij Lengel een zomeropgraving van vrijwilligers van de AWN. afdeling 17 (Archeologische Werkgemeenschap Nederland) gehouden 68). Twee concentraties van vuursteen trof men aan. Werktuigjes en productie-afval uit de periode van Hamburger-, Tjonger en/of Arensburgercultuur van rond 8800 v. Chr. werden blootgelegd en kon men concluderen dat hier vermoedelijk een tijdelijk kampement was geweest.
Laat Paleolithische, vroeg Mesolithische (Midden Steentijd) vuurstenen vondsten werden gemeld uit Nieuw Wehl 69), Didam 70). Bewerkte rendier geweistangen zgn. Lyngby bijlen zijn gevonden in de wijk Wijnbergen bij Doetinchem 71).

De Paleolithische vondsten uit Didam (determinatie door R.O.B.= Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek) zijn twee prachtig bewerkte stukken vuursteen van rond 8000 voor Christus.. Naast het ROB heeft ook de heer A. Wouters, één van de top amateur archeologen in Nederland op het gebied van vuursteen, deze voorwerpen gezien. Hij wilde ze echter niet direct dateren als Paleolithische vondsten maar als Neolithisch, (ongeveer 4000 voor Christus) (een periode die pas duizenden jaren later optrad). 

Het linker vuurstenen werktuigje is 6 cm lang en rechts ca. 4 cm.

Rond 8000 voor Christus is de gemiddelde temperatuur op een niveau dat vergelijkbaar is met nu. We zitten dan al volop in het Mesolithicum of Midden Steentijd. De verbetering van het klimaat leidde tot een ander en rijker geschakeerd voedselaanbod.  Het (trek)wild werd deels vervangen door bosdieren en waterwild. In het voedsel kwamen andere vruchten- en notensoorten, eetbare wortels maakten deel uit van het menu. Deze variatie in voedselaanbod vertaalde zich ook in een veel grotere verscheidenheid aan vuurstenen en andere werktuigen. Daar het wild doorgaans kleiner was, waren ook kleinere vuurstenen werktuigjes noodzakelijk. Kenmerkend voor deze periode zijn de zeer kleine vuurstenen werktuigjes, de zgn. "Microlieten". Echter ook de mesolitische jagers bleven in een sterke afhankelijkheidsrelatie met de natuur. Ook zij trokken van kamp tot kamp.
Ook in de Liemers zijn de nodige Mesolithische vondsten gedaan. Tijdens kanalisatiewerkzaamheden aan de Oude IJssel bij Hummelo kwamen hertshoornen voorwerpen tevoorschijn naast een tweetal mensenschedels 72). Kampementen werden gevonden in Lengel 73), in Wehl en Nieuw-Wehl 74) en ook één in Didam 75).
Tijdens één van mijn systematische veldverkenningen in 1992 vond ik, in Loil aan de "Loilderhofweg" tegenover boerderij Overeng, de nodige vuurstenen afslagen en een aantal voorwerpjes waaronder enkele microlieten. Natuurlijk werd ieder jaar dit terrein wederom bezocht. Dit resulteerde in de vondst van honderden vuurstenen afslagen, het zgn. productie-afval, naast enige tientallen vuurstenen werktuigjes, al of niet getoucheerd, zoals pijlpuntjes, klingen van diverse afmetingen, boren, verschillende soorten (knoop)schrabbers, een vuurstenen aambeeld en kernstukken, die gebruikt werden als uitgangsmateriaal voor het vervaardigen van werktuigjes.

Op dit terrein is ook een archeologische opgraving/begeleiding verricht. J.A.M Oude Rengerink, archeoloog, schreef in zijn rapport van de opgraving op dit terrein “Door Henk Tomas zijn de afgelopen jaren reeds honderden vuursteenartefacten opgeraapt die vrijwel allemaal uit het Mesolithicum dateren. De vondsten duiden erop dat mesolithische jagers/verzamelaars hier vermoedelijk herhaaldelijk in tijdelijke kampementen hebben gebivakkeerd”. 76). Deze vindplaats is de oudst bekende verblijfplaats van de mens in Didam.
Sprak Tinneveld 77) in zijn nederzettingsgeschiedenis van Didam en omgeving nog zijn vermoeden uit dat de Liemers bewoning kende in de Midden Steentijd, zo'n 25 jaar later is dit vermoeden meer dan bevestigd.


Hadden we in het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum vooral met jagers/verzamelaars te maken, die van kamp tot kamp trokken afhankelijk waar het wild zich bevond, rond 5300 v. Christus kwamen vanuit Zuid Europa de eerste boeren naar ons land. We spreken van nu af aan van de "Nieuwe Steentijd of het Neolithicum". Deze overgang van jacht naar de landbouw, dus met domesticatie van gewassen en diersoorten, was volgens Bloemers & van Dorp 78) mogelijk geworden door een reeks van nieuwe ontwikkelingen, waaronder:
- Het verblijf op een vaste plaats werd mogelijk door een hogere opbrengst met landbouw dan met jagen en verzamelen op hetzelfde areaal haalbaar zou zijn geweest.
- De productie van geslepen stenen werktuigen, zoals bijlen en disselklingen, belangrijke hulpmiddelen bij het kappen van bos en het aanleggen van akkers.
- Het gebruik van aardewerk onder andere voor opslag.
De eerste landbouwers, die op de lössgronden in Limburg neerstreken, moesten zich aanpassen onze omstandigheden, zoals:
- De ontginning van een bosgebied in plaats van het betrekken van een plaatsje op de steppe.
- De bouw van houten boerderijen in plaats van lemen onderkomens die minder op onze weersomstandigheden berekend zijn.
- De belangrijke rol die werd toegekend aan rund o.a. als voedselbron en als trekdier en in iets mindere mate aan het varken in plaats van geit en schaap.
Natuurlijk hebben we bij de landbouw ook te maken met misoogsten door droogte, te veel water door regen, vorst in het voorjaar etc. Zeker in het begin zullen mengvormen van jacht, visserij, verzamelen, landbouw en veeteelt de mensen van voedsel hebben voorzien.


Op de mesolitische vindplaats in Loil werden naast Mesolitisch ook Neolithisch vuursteen gevonden en tientallen scherven uit de IJzertijd waaronder ook twee fragmenten aardewerk waarvan één scherf door het R.O.B. veel vroeger gedateerd werd op mogelijk Laat Neolithisch (potbekerscherf) en een lineair bandkeramische scherf mogelijk uit het Vroeg Neolithicum. Dit was een scherf met verticale kamstrepen met daarover heen diagonale rijen van puntindrukken.

Bandkeramische potten worden toegeschreven aan de eerste boeren die rond 5300 v. Christus ons land binnen kwamen. Zij vestigden zich in eerste instantie op de lóssgebieden in Limburg. Ir. F.W.G. Pijls schrijft in zijn boek Bodemkartering van Nederland Deel 1. Een gedetailleerde bodemkartering van de gemeente Didam dat dergelijke gebieden ook in Didam voorkwamen. Het zou er op kunnen wijzen dat deze eerste landbouwers ook bij ons zijn neergestreken.

De door het ROB gekenschetste bandkeramische scherf zou typerend geweest zijn voor deze eerste boeren. Maar hoe zeker zijn we hiervan? 

De scherf werd ook door de heer Ivo Hermsen (een bevriend archeoloog) gedetermineerd; Hij schreef:
“Na nadere bestudering van de versierde scherf uit Loil die eerder (door de ROB) als 'Bandkeramisch (vroeg-neolithisch)' is bestempeld, ben ik tot de conclusie gekomen dat deze scherf (helaas!) niet uit het (vroeg-)neolithicum, maar uit de ijzertijd moet dateren. Het matig harde baksel met een magering van weinig fijn potgruis en incidentele zandinclusies en de gladde oppervlakte afwerking zijn niet diagnostisch, omdat dit uit verschillende perioden (met name het neolithicum en de ijzertijd-merovingische tijd) bekend is. Hetzelfde geldt voor de wanddikte van 8 mm en het grotendeels reducerende baksel. De versieringstechniek en het versieringsmotief zijn doorslaggevend voor de determinatie: de versiering is aangebracht met een achttandige spatel ('kam'), waarmee in een vlakdekkend patroon, waarschijnlijk op het buikgedeelte van de pot, in rechte banen verticale en/of iets schuin geplaatste vrij ondiepe kamstreken zijn aangebracht. Boven en deels overlappend met deze zone met kamstreekversiering zijn met de getande zijde van hetzelfde werktuig haaks op het potoppervlak op slordige, niet regelmatige wijze in uiteenlopende schuine richtingen indrukken aangebracht. In afwijking van lineair bandkeramische (LBK) versiering, is geen sprake van duidelijke geordende zones van groeven en fijne puntvormige spatelindrukjes die elkaar begrenzen. De specifieke manier waarop de kamstreken zijn aangebracht, zijn kenmerkend voor de ijzertijd tot en met de Romeinse tijd. Hoewel ik op dit moment geen exacte parallellen voor de versiering op de scherf uit Loil ken, roept deze het sterkst de sfeer op van aardewerk uit de late ijzertijd.” Een mening die bevestigd werd door zijn collega dr. Theo ten Anscher. Een soortgelijke scherf werd later door R.A.A.P. gevonden in Putten-Rimpeler (Gld.) en gedateerd in de IJzertijd, een periode die veel minder oud is, van 800 voor Christus tot 50 voor Christus.

Was hier dan wel landbouw mogelijk en waar dan? We kijken dan eerst opnieuw naar de geologische opbouw. Heden ten dage kunnen we in de Liemers 3 geologische formaties onderscheiden, te weten: het gestuwd preglaciaal (het Montferlandse gebied), het Holocene rivierkleigebied (het rivierengebied) en het Laagterras, zie kaartje 4

Kaart 4. Indeling in landschappelijk- geologische eenheden
(Uit de "Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland, Arnhem Oost bl. 9).

Dit rivierengebied (het komgebied) zal beantwoord hebben aan en waterrijk en moerasachtig landschap. Aangezien er nog geen dijken door mensen waren opgeworpen, zocht de rivier zijn eigen weg. Grote, veelal laaggelegen delen overstroomden voortdurend en vormden daar waar het water niet afgevoerd werd grote ontoegankelijke moerassen. Oeverwallen werden door de rivier zelf gevormd en weer afgebroken. Stuifduinen ondergingen door weer en wind hetzelfde lot zodat het landschap zich steeds veranderde. Anders was dit met het laagterras dat juist een groot gedeelte van het grondgebied van Didam en Wehl uitmaakt. De ondergrond van het laagterras bestond uit zeer grove grindhoudende tot grindrijke zanden. Op deze grindhoudende laag was tijdens de laatste ijstijd middels orkanen en stormen een vrijwel grindloze zandlaag van 1 tot 5 meter diepte afgezet. Bij het beter worden van het klimaat hadden weer en wind hier nauwelijks invloed op. Op de hoger gelegen gebieden had het rivierwater bij overstromingen geen vat.
Over de cultuurgeschiedenis van deze laagterras-gronden schrijft Pijls 79) dat deze bodem nogal voedselarm was waardoor bij bewoning gebruik bemesting altijd noodzakelijk is geweest. Voor de periode van de kunstmest was men vooral aangewezen op dierlijke mest. Dit bracht dus met zich mee dat men vee moest houden. Volgens Pijls vestigde zich de (prehistorische) mens hoofdzakelijk daar waar men geschikte weidegrond aantrof dichtbij de gebieden die geschikt waren voor akkerbouw. Deze gronden vindt men in Didam en Wehl daar waar de dekzandgronden overgaan in de lagergelegen komkleigronden en wel in het zuiden, westen en noordwesten van Didam. In het oosten van Didam en in Beek vindt men die gronden daar waar de lagergelegen laagterrasgronden geschikt waren voor weidegrond naast het hoger gelegen bouwland. Als we de landschapskenmerken als uitgangspunt nemen dan zou in Beek, Didam en Wehl relatief veel grond geschikt zijn geweest voor (prehistorische) bewoning en landbouw.
Er zijn ook aanwijzingen dat er reeds veel eerder landbouwachtige activiteiten plaats vonden in Didam 80). Palaeobotanisch onderzoek van het Profiel Greffelkamp (Het Baggergat) leverde graanstuifmeelkorrels op in een profiel dat waarschijnlijk in het Midden tot Jong Atlanticum tot stand is gekomen. Tevens werd het veen "Oude Maat" op stuifmeelkorrels onderzocht. Ook in dit veen dat vermoedelijk stamt uit het Jong Atlanticum tot Subboreaal werden stuifmeelkorrels van granen ontdekt. Hieruit werd de conclusie getrokken dat in het Midden tot Jong Atlanticum, de periode tussen 4000 en 3000 jaar voor Christus, mogelijk granen in Didam werden verbouwd.
De afstand tussen de Steentijd vindplaats in Loil en het profiel Greffelkamp (Baggerat) is ongeveer gelijk aan de afstand tussen het veen Oude Maat en de Loilse vindplaats. Zijn van daaruit de graanstuifmeelkorrels verspreid? De Loilse vindplaats ligt op de overgang van zand- naar kleigrond. Vinden we op die overgangen de oude nederzettingen?
De vraag is nu of dit ook klopt met hetgeen er aan archeologisch materiaal gevonden wordt in Didam. Het onderstaande kaartje geeft een mooi beeld van de archeologische vondsten in Montferland en is een onderbouwing van hetgeen hierboven staat.


RAAP rapport 2873. Erfgoed in de gemeente Montferland 81) Landschappelijk - geologisch – overzicht van de fysisch-geografische hoofdlandschappen in Montferland met daarin de geïnventariseerde vindplaatsen als zwarte punten aangegeven.

Kijken we naar Didam dan zien we het volgende:

Erfgoed in de gemeente Montferland met name het Didamse deel
In geel en rode punten: archeologische vindplaatsen; RAAP-rapport 2873, kaartbijlage 1. Klik op het kaartje om de vondsten optimaal te kunnen zien.

Zoals hierboven beschreven, zorgde de overgang naar de landbouw ook voor meer sporen die mensen achterlieten. Stenen bijlen voor het kappen van bossen om meer landbouwgebied te krijgen. Aardewerk potten om voedsel in op te slaan. Huizen en hutten om mens en dier te huisvesten. 

Talrijke vondsten kunnen we uit de Liemers vermelden en dit vooral uit de laatste periode van de Steentijd, het Neolithicum, de periode van de bekerculturen vanaf zo'n 3500 v. Christus tot 2000 v. Chr. Neolithische aardewerk-(fragmenten) werden gevonden:
- In Doetinchem, bij de aanleg van het tracé voor de snelweg - Fragmenten van een Standvoetbeker 82).
- In Beek op het landgoed Byvanck een Veluwse klokbeker en een fragment van een tweede beker 83).


- Langs de weg Stokkum naar Elten een fragment van een klokbeker 84) en in Wehl, verschillende fragmenten van klokbekers 85).
In 2009 werden er in het zuiden van Didam opgravingen gedaan door ADC Archeoprojecten ter onsluiting en de aanleg van de wijk “Kerkwijk” en de “Randweg Zuid”. 86) In een kuil binnen deelgebied 2 van deze opgraving kwam een groot aantal scherven (421) tevoorschijn. Alle scherven hebben toebehoord aan dezelfde pot van het type “trompetpotbeker”, een type potbeker dat voorkomt in de Klokbekercultuur in het tweede deel van het Late Neolithicum.



Behalve de fragmenten klokbekers komen we in die periode op de Veluwe ook periode stenen bijlen tegen. Een deel van die bijlen was beschadigd en zal gebruikt zijn bij de landbouw en het kappen van bomen, een ander deel, soms niet beschadigd, kwam uit graven. Niet alleen op de Veluwe maar ook bij de ontginning van de Didamse, Beekse en Wehlse hei rond 1900 kwam men talrijke stenen bijlen tegen.
Een overzicht van de Neolithische bijlen of bijlfragmenten uit Gelderland ten noorden van de Rijn vonden we in het N.A.R. rapport (Nederlandse Archeologische  Rapporten) nummer 11 (1991) door P. Schut 87). Een onderdeel van deze studie was de inventarisatie van de bijlen uit de Liemers.


type                 Bergh Beek Didam Herwen Pannerden Zevenaar Zeddam (plaats)
bijlen 

  
Fels-Oval              -        2        3       -           1            -             -                 
Fels-Rechteck       2        1        5       1          -             2             -
Fragmenten          2        -        -        -          -             1             -
Flint-Oval             3        8        4       -          -              -            1
Fragmenten          -        2         -       -          -             -             -
Flint-Rechteck       -        -         1       -          -             -             -
Disselachtige
werktuigen           -        1        -        -          -             -             -
Jade bijlen            -       -         -        -          -             1             -

In hoeverre de aanwinsten die begin 20ste eeuw verkregen zijn via de handelaar T. Keurentjes (Didam) ook betrouwbare vindplaatsaanduidingen bezitten, kan moeilijk beoordeeld worden. Keurentjes kocht een groot aantal bijlen uit de omgeving van Didam en Beek van plaatselijke boeren en verkocht ze aan het Rijksmuseum van Oudheden en het Provinciaal museum G.M. Kam. Hij zou in deze omgeving 100 tot 200 "donderbeitels" hebben opgekocht. De meeste van deze vondsten zouden afkomstig zijn uit het vroegere Waverlose bos, Milsterholt en de Didamse en Beekse heide (Pijls 1948, 88). Uit dezelfde omgeving heeft de houtvester P. Meisters (Beek) tot in de dertiger jaren een aantal bijlen verzameld en A. Tinneveld (Didam) tot in de zeventiger jaren (nu in Kunstwerk - Liemers Museum Zevenaar).
Voor een aantal foto’s van deze bijlen zie de website https://www.rmo.nl/collectie/collectiezoeker/ en vervolgens Didam of Montferland intikken bij Vindplaats of de website over de collectie Gelderland https://www.collectiegelderland.nl/zoeken/?q=bijl&materiaal=steen&p=4 . Klik op de foto voor vergroting van de bijlen.

Voor een overzicht van de stenen bijlen uit Montferland, klik op de volgende link:

(Stenen)%20bijlen%20afkomstig%20uit%20Didam_1.docx

Niet alleen aan de oostzijde van het grondgebied van Didam op de hei werden bijlen gevonden. Aan de noordzijde in Greffelkamp en Loil werden eveneens bijlen gevonden.


Hamerbijlen uit dezelfde periode werden gevonden te Angerlo, Didam, Zeddam en Doetinchem 89). Daarnaast is een fragment van een Flint-Ovalbijl gevonden aan de Leigraaf in Wehl 90).



In de buurtschap Holthuizen onder Didam, vlakbij de boerderij Friesland zijn door Alex Koster en Henk Tomas tijdens een veldverkenning een paar vuurstenen voorwerpjes gevonden. Verder onderzoek is nodig om de historische waarde van deze site te bepalen maar waarschijnlijk zijn ze te dateren in het Neolithicum.

Omstreeks 2500 v. Christus bestond er volgens Tinneveld 91) ten noorden van de Koningsweg, op de grens van Beek en Didam, een nederzetting. Hij baseerde deze conclusie op de vuurstenen vondsten, die bij het graven van een sloot langs deze weg tevoorschijn kwamen. In een lijst afkomstig van het Liemers Museum behorende bij het legaat Tinneveld staat bij:

doos 3:
Beek 1957. Langs Koningsweg op grond van A. Bod, inhoud Pingsdorfvoetfragment en bewerkt vuursteen.
Bij Doos 16:
Bewerkt vuursteen gevonden aan de Koningsweg-Didam. Meerdere vuurstenen vondsten worden in verschillende dozen beschreven echter zonder duidelijke vindplaats. 

De mededeling van J. Toben in zijn boek Het kerspel Beek in de Liemers deel 1 op bl. 377 92). dat bij de Koningsweg klokbekers gevonden zijn, konden niet bevestigd worden. Nog sterker, hij schrijft: "Er wordt verhaald dat de "aspotten" in die tijd massaal worden stukgeslagen omdat de mensen denken er schatten in te vinden".  

In de twee schriftjes van het legaat Tinneveld in het Liemers Museum staan bij de Koningsweg:

12. Bewerkt vuursteen gevonden aan de Koningsweg in de tuin bij Bod (Didam)
16. gevonden in 1956 door J. Scholten aan de Koningsweg bij zijn oudershuis.
Niets over de vondst van scherven van klokbekers. In geen enkel rapport ben ik dit tegen gekomen. 

In het rapport 93): Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek d.m.v. boringen Noorder Markweg 4 te Loerbeek staat op bl. 11: Uit de omgeving van het plangebied zijn een aantal archeologische waarnemingen bekend in ARCHIS.
Op respectievelijk circa 170 meter ten noorden van het plangebied en eveneens 230 meter ten zuidoosten van het plangebied werd houtskool en ijzerslak aangetroffen (waarnemingen 3411 en 3618). Deze tweede waarneming betrof een slakkenhoop waarvoor, na analogie met
gedateerde slakkenhopen uit de omgeving, de datering vroege middeleeuwen werd bepaald. Op de Beekse Hei op circa 800 meter ten oosten en ook circa 1300 meter ten noordwesten van het plangebied zijn twee archeologische waarnemingen bekend (respectievelijk waarneming 3597 en 3410). In beide gevallen betrof het de vondst van vuursteenartefacten uit het neolithicum tot de vroege bronstijd.

Omdat niet altijd bekend is uit welke periode het vuursteen stamt, wordt de waarneming omschreven als komende uit het Neolithicum of Bronstijd. Door mij wordt het vuurstenen voorwerpje meestal in het Neolithicum geplaatst. 

Uit het Synthegra Rapport S090065 van de Koningsweg 5 94). blijkt ook niet de vondst van Klokbekerscherven, als oudere waarnemingen staat er:

Bl. 13. Uit de archieven en ARCHIS II van de RACM blijkt dat in het onderzoeksgebied geen archeologische monumenten, waarnemingen en onderzoek meldingen aanwezig zijn. In de directe omgeving (binnen een straal van 100 m) is één waarneming aanwezig. Uit de verdere omgeving (binnen een straal van 1000 m) zijn zes waarnemingen en één onderzoek meldingen bekend.
Waarneming binnen een straal van 100 m van het plangebied: Waarnemingsnummer 3.590 Niet ver ten zuiden van het plangebied, op een afstand van 45 m, is een vuurstenen kling uit het neolithicum tot en met de bronstijd aangetroffen.
Bl. 14. Waarnemingen en onderzoek meldingen binnen een straal van 1000 m van het plangebied: Waarnemingsnummer 3.596 Ten zuiden van het plangebied, administratief geplaatst op een afstand van circa 250 m, zijn botresten en aardewerk aangetroffen. De datering varieert tussen late bronstijd en vroege middeleeuwen. Mogelijk gaat het om een (crematie)graf.
Waarnemingsnummers 1.364 en 1.368 Ten noorden van het plangebied, op afstanden van circa 450 m en 700 m zijn twee vuurstenen bijlen gevonden door particulieren. De bijlen stammen uit de periode neolithicum – bronstijd.
Waarnemingsnummer 3.597 Op een afstand van circa 550 m ten oosten van het plangebied werden eveneens vuurstenen werktuigen gevonden. Het gaat om twee spitsen en een niet gedefinieerd gereedschap. De datering is, net als de bovengenoemde vondsten, neolithicum – bronstijd.
Waarnemingsnummer 3.595 Eveneens ten zuiden van het plangebied zijn op een afstand van 830 m metaalslakken aangetroffen. De datering varieert tussen bronstijd en late middeleeuwen.
Waarnemingsnummer 3.379 Op een afstand van 910 m ten westen van het plangebied is een neolithische bijl aangetroffen.
Onderzoek melding 26.512 In 2008 is op een terrein, circa 300 m ten westen van het plangebied, door Synthegra een booronderzoek uitgevoerd. De natuurlijke opbouw van de bodem bleek verstoord te zijn en er werden tijdens het archeologisch onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat er archeologische vindplaatsen in het plangebied aanwezig zijn. Er werd daarom geen vervolgonderzoek geadviseerd.

Op vele andere plaatsen in Didam zijn losse al of niet bewerkte vuurstenen vondsten gedaan. Vele vondsten zijn opgetekend vanuit Archis en AMK, dit zijn archeologische databestanden waarin wordt opgetekend waar in het landschap archeologische vindplaatsen zijn aangetroffen, om wat voor vindplaatsen het gaat en onder wat voor omstandigheden hiervan resten zijn aangetroffen.
landschap archeologische vindplaatsen zijn aangetroffen. Probleem is echter dat oudere bestanden zijn overgezet naar nieuwere en tijdens het overzetten fouten zijn opgetreden en bijvoorbeeld vondsten door mij gedaan zijn doorgegeven aan de Provinciaal Archeoloog, de heer van Klaveren van de Rijksdienst voor Oudheidkundig onderzoek, en hij onder zijn naam de plaatsing in Archis heeft gedaan. Bovendien is de database tot nu toe niet toegankelijk voor amateurs. Ik vond een lijst in de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Montferland. 95) Op bl. 25 staat dan ook: "Het ARCHIS bevat binnen de gemeente Montferland 156 waarnemingen en zes locaties die in het Centraal Monumenten Archief (CMA) voorkomen. ARCHIS geeft echter geen compleet overzicht van de aanwezige archeologische kennis. Opname van waarnemingen en vondsten in het bestand is afhankelijk van aanmelding door de vinder. Met de invoering van de KNA is bij archeologisch onderzoek het melden van vondsten verplicht. Vooral bij amateurarcheologen en lokale historische verenigingen is vaak veel kennis aanwezig die echter maar beperkt in ARCHIS is opgenomen. Opname in ARCHIS is in het verleden veelal afhankelijk geweest van de relatie tussen lokale waarnemers en de relevante overheidsinstellingen, of van het enthousiasme van lokale historici voor de archeologie. De vermeldingen zijn opgetekend tot december 2005, dus alweer zo'n 18 jaar oud. Zie hier zo'n melding van een vondst in Archis.

Zo staat er onder Catalogusnummer : 24
Archis-nummer : 3326
ROB-Objectnummer : 40EZ-10
CMA-nummer : N.v.t.
Status : Onbekend
Gemeente : Montferland
Plaats : Didam
Coördinaten : 206.350/440.170
Melder : Modderman
Vondstomstandigheden : Onbekend
Vondstmateriaal en datering: : Ruwwandige kan; Romeinse Tijd Laat

Een kaartje van Montferland/Didam trof ik aan op bl. 26. Klik op de afbeelding voor een vergroting.

 Bij de opgraving aan de Kapelstraat in Loil 96) werd een klein aantal (11) stukken vuursteen gevonden. Drie stukken bleken bewerkt te zijn. Daarnaast vond men een fragment van een geslepen bijl. We hebben te maken met Lousberg vuursteen. Lousberg vuursteen werd in dagbouw uit de vuursteenmijnen op de Lousberg te Aken (Duitsland) gewonnen en ter plaatse bewerkt tot half fabricaat. De ongeslepen bijl werd door de latere eigenaar geslepen. Lousberg bijlen zijn typo- chronologisch niet te dateren, maar de bloeiperiode van de mijnbouw was in het Midden Neolithicum. Dit is een datering die prima overeenkomt met de mate waarop deze bijl is geslepen. Hoewel voor Nederland de verspreiding van Lousberg bijlen zich voornamelijk lijkt te concentreren in Limburg, zijn ook meer noordelijk exemplaren gevonden.

Onder het aardewerk bevinden zich twee wandscherven die dateren uit het
Laat-Neolithicum – Midden-Bronstijd.

In het Archol Rapport 495 / ADC Rapport 5450 Wonen en begraven in Didam Kollenburg. Opgraving van een ijzertijdnederzetting en -grafveld Archeologisch onderzoek in het tracé van de ViA15 97) beschrijft men de vondst van een aantal stukken vuursteen. Bij het onderzoek naar de vindplaats Didam Kollenburg zijn 56 stuks vuursteen gevonden. "Bijna de helft van de vuursteenvondsten is afkomstig uit de cultuurlaag in de westelijke helft van het plangebied, de overige zijn gevonden in grondsporen en andere bodemlagen die tot de ijzertijd nederzetting behoren. In algemeen is sprake van een dunne spreiding van vuursteen over de nederzetting waarin geen duidelijke concentraties zijn herkend.
Vooral in het rivierengebied worden in ijzertijdvindplaatsen vaker vondsten van ad hoc bewerkt en gebruikt vuursteen gedaan, die niet afkomstig kunnen zijn van eerdere bewoningsfasen. Blijkbaar is het gebruik van vuursteen hier nog verrassend lang in het collectieve geheugen blijven hangen. Een belangrijke onderzoeksvraag is of het vuursteen uit de ijzertijd en Romeinse tijd stamt of dat het aan eerdere perioden van bewoning of gebruik van de locatie moet worden toegeschreven."

"Op grond van bovenstaande observaties lijkt er sprake te zijn van twee groepen artefacten die aan verschillende vuursteentradities toebehoren, die ook een verschillende datering hebben. De eerste groep bestaat uit een kleine assemblage klingen, een grote geretoucheerde kling, een fijn bewerkte schrabber en
geretoucheerde afslag. Een deel van de vuurstenen uit deze groep is wit gepatineerd. Ook enkele afslagen en een afslagkern vertonen deze patina. Op grond van de vuursteentechnologie, de grote geretoucheerde kling, de gepatineerde schrabber en de andere gepatineerde stukken kan deze groep in het neolithicum worden geplaatst.
De kernen en het merendeel van de afslagen zijn grotendeels bedekt met cortex, maar hierna zijn de knollen niet verder afgebouwd. Er lijkt zodoende geen sprake van een geplande technologie om tot specifieke grondvormen te komen. Een onregelmatig geretoucheerd afvalstuk dat als schrabber lijkt te zijn gebruikt past hier ook goed bij. Dit opportunistisch gebruik van vuursteen past beter bij een datering in de ijzertijd dan het neolithicum. Zowel de stukken die op basis van bovenstaande kenmerken uit het neolithicum dateren als de objecten uit de ijzertijd zijn zowel in in de ijzertijdsporen als in de bodemlagen, waaronder de cultuurlaag, teruggevonden." Het is dus duidelijk dat vuursteen en vuurstenen voorwerpjes veel langer in gebruik was dan alleen in de Steentijd. 

60). J. Bazelmans, H. Weerst, M. van der Meulen, Atlas van Nederland in het Holoceen, Landschap en bewoning van de laatste ijstijd tot nu. 2012. Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed
61). E.A. van de Meene, Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland 1:50.000. Blad Arnhem Oost (40O), Rijksgeologische Dienst Haarlem 1977.
62). O. Stolzenbach, Een vuistbijl uit de IJssel bij Lathum, In: Archeologie no. 4 1993.
63). .C. Hartjes, A. Wouters, Artefakten van het Midden Acheuleen uit Lathum (gem. Angerlo), In: Archeologische Brichten no. 9 bl. 91-97, 1981.
64). Zie onder andere de collecties van het Liemers Museum te Zevenaar, Museum de Roode Toren te Doesburg en het bezoekerscentrum Min40Celsius in Varsselder.
65) . F.W.G. Pijls, De bodemkartering van Nederland deel I, Een gedetailleerde bodemkartering van de gemeente Didam bl. 36, Den Haag 1948.
66). Archief Tinneveld/Mombarg doos I. Streekarchief De Liemers en Doesburg
67) W. van de Graaf, G. van Tuyl, Archeologie in Doetinchem, Uitgave van de Oudheidkundige Kring Doetinchem, 1994.
68.) De oudste aanwezigheid van mensen in de Liemers (levenindeliemers.nl) , Alex Koster, J. Verhagen
69) Mondelinge communicatie met Alex Koster, Drempt. Zie ook R.O.B. Jaarverslag 1992, 1989 en 1986.
70) R.O.B. jaarverslag 1992 bl. 158
71) R. Borman, Oost Gelderland archeologisch bekeken bl. 23 Zutphen 1978.
72). R. Borman, Archeologie in Gelderland, Zutphen 1981. Bl 27/28
73). ArcheoPro Archeologisch rapport nr.828; Cultuurhistorische Waardekaart Gemeente Montferland bl. 118,124,125
74) R.O.B., Rijksdienst voor oudheidkundig Onderzoek, Jaarverslag 1992, bl. 158.
75) Idem, bl. 160.
76) J.A.M. Oude Rengerink, Archeologisch Rapport 2006/001 Archeologische begeleiding aanleg drinkwatertransportleiding Sijmons-de Pol.
77) A. Tinneveld, D.P. Blok, Toponymie van Didam.
78) Bloemers , van Dorp, Pre- en Prothistorie van de Lage Landen
79) F.W.G. Pijls, een gedetailleerde bodemkartering van de gemeente Didam, Den Haag 1948
80) F.W.G. Pijls, een gedetailleerde bodemkartering van de gemeente Didam, Den Haag 1948
81).  N.W. Willemse, L.J. Keunen & R.S. Kok,2014, Erfgoed in de gemeente Montferland
Een actualisatie van de archeologische waardenen verwachtingskaart en van de cultuurhistorische
waardenkaart, RAAP rapport 2873
82) R. Borman, 1978, Oost Gelderland archeologisch bekeken bl. 41 Zutphen.
83) R. Borman, 1978, Oost Gelderland archeologisch bekeken bl. 40 Zutphen.
84) W.J. Weerheijm, A. Lutz, 2010, Nieuwbouw van woningen locatie Heuvelstraat-Eltenseweg
te Stokkum, gemeente Montferland, Ruimtelijk advies op basis van archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek, bl. 13.
85) Mondelinge communicatie Alex Koster
86) B. van der Veken, N.M. Prangsma; ADC opgraving rapport 1942 Wonen en begraven in Didam-Kerkwijk
87) P. Schut, Een inventarisatie van Neolithische bijlen uit Gelderland ten noorden van de Rijn, In: Nederlandse Archeologische Rapporten no. 11
88) F.W.G. Pijls, een gedetailleerde bodemkartering van de gemeente Didam, Den Haag 1948
89) R. Borman, Oost Gelderland archeologisch bekeken bl. 41 Zutphen 1978.
90) P. Schut, Een inventarisatie van Neolithische bijlen uit Gelderland ten noorden van de Rijn, In: Nederlandse Archeologische Rapporten no. 11
91)Vindplaats van oudheden te Didam zoals deze staan opgetekend in een schrift van Nol Tinneveld. Een kopie van dit schrift is aanwezig op het Liemers Museum en schriftelijke aantekeningen legaat Tinneveld zoals deze zijn overgebracht naar Liemers Museum.
92) John Toben, Het Kerspel Beek in de Liemers deel 1 bl. 377
93) S.M. Koeman Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek d.m.v. boringen Noorder Markweg 4 te Loerbeek Gemeente Montferland
94). Bureauonderzoek en karterend veldonderzoek d.m.v. boringen Koningsweg 5 te Didam gemeente Montferland, Synthegra Rapport S090065, projectleider mevr. S.M. Koeman, 20-03-2009
95). Guus Gazenbeek, Richard Exaltus, Joep Orbons, oktober 2008, ArcheoPro Archeologisch rapport
Nr 828, Cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Montferland.
96). B. Silkens, P.J.A. Stokkel & M.J.M. de Wit Met bijdragen van K.L.B. Bosma, H. Buitenhuis, S.A. Mulder, A. Ufkes & J.R. Veldhuis
ARC publicatie 183, Nederzettingssporen uit de IJzertijd en de Middeleeuwen. Een archeologische opgraving aan de Kapelstraat te Loil, gemeente Montferland (Gld.) 2006
97). J. van der Leije, I. van Wijk & E. Blom, 2022, Wonen en begraven in Didam Kollenburg. Opgraving van een ijzertijdnederzetting en -grafveld, Archeologisch onderzoek in het tracé van de ViA15, Archol Rapport 495 / ADC Rapport 5450


Hoofdstuk III De Bronstijd

Rond 2000 voor Christus begon een geheel nieuwe archeologische periode, de Bronstijd, die duurde tot 800 voor Christus. Had men tot nu toe vuursteen materiaal als steek- en snijinstrument gebruikt, nu had men daarnaast de beschikking gekregen over bronzen voorwerpen. Brons, een legering van tin en koper, moest van ver aangevoerd worden, en was dus alleen via ruilhandel verkrijgbaar. De persoon, die bijvoorbeeld een bronzen bijl bezat, moest iets te ruilen hebben en dus een overschot hebben wat interessant was voor anderen. Het bronzen voorwerp gaf dus aan zijn bezitter een zekere status. Voor de verschillende typen bronzen bijlen, zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Hielbijl

Het document bronzen bijlen uit Montferland kunt u hier downloaden Bronzen%20bijlen%20ut%20Montferland.docx

Zozeer zelfs dat men van vuursteen bronzen voorwerpen zoals een dolk begon te kopiëren. Als men de vondstomstandigheden niet kent is het dus niet altijd duidelijk of het vuurstenen voorwerp komt uit het Neolithicum of uit de Bronstijd. Een dergelijke vuurstenen dolk is gevonden in Kilder. Het bronzen werktuig was kwalitatiever veel beter dan een vergelijkbaar stenen equivalent. Het was bovendien recyclebaar, men kon het omsmelten tot een nieuw voorwerp. Voor Didam is deze periode belangrijk omdat we de eerste overblijfselen van mensen aantreffen die hier gewoond hebben en de gebouwen herkennen waar ze gewoond hebben. Bij de opgraving in Kerkwijk-Didam kwam een lans- of speerpunt tevoorschijn.

In Loil bij een veldverkenning vond ik een stuk vuursteen dat erg veel lijkt op een speerpunt. Foto rechts vuurstenen speerpunt uit collectie Tinneveld, Liemers Museum gevonden te Nieuw-Dijk.


Met de introductie van het brons kwam ook een nieuw soort aardewerk. De wikkeldraadbekercultuur is de eerste bronstijdcultuur in Nederland en Westfalen, de aanwezigheid van wikkeldraadpotten op een locatie wordt dan ook gezien als teken van het begin van de bronstijd. Het met gebroken kwarts of graniet verschraalde aardewerk bestaat uit kleine bekers en grote potten met een s-vormig profiel en korte hals, soms voorzien van een oor. Het werd soms gedecoreerd met behulp van een stokje of koord waaromheen een draad gewikkeld was. Hiermee ontstond een op prikkeldraad gelijkend patroon. Deze scherf is afkomstig bij de aanleg van het wegenpatroon op Kollenburg. Ook uit diverse kuilen op Kollenburg werden scherven uit de Late Bronstijd gevonden.98).


Na het wikkeldraadaardewerk zien we vaak de dubbel conische urnen uit met name de Late Bronstijd. Onderstaand twee van die urnen waarbij het linker exemplaar voorzien is van een oor en een versiering van nagelindrukken, het rechter exemplaar heeft een bijna cilindrische hals. 99) Beide urnen komen uit de Collectie Tinneveld, de vindplaats is waarschijnlijk niet te vinden in Didam maar in Veldhunten. 


Aan bronzen voorwerpen zijn in de Liemers gevonden 3 bijlen en een lans uit Beek, 1 bijl uit Bergh, 1 lans uit Wehl en 4 bijlen uit Didam 100). Een speerpunt werd te Duiven gevonden 101). Men vermoedt dat in Oost Gelderland ook een lokale productie is geweest 102) met name van de zgn. randbijlen. Men denkt dat de zogenaamde "Hamerbijlen" bij dit fabricageproces gebruikt zijn. Deze hamerbijlen zijn gevonden in Angerlo, Didam, Zeddam en Doetinchem 103). In Wehl en Doetinchem werden de nodige bronstijdscherven gevonden en met name het zgn. wikkeldraad-aardewerk. 

Loilse Veld 

Eind jaren 2000 werden de eerste onderzoek uitgevoerd op het Loilse Veld. Eerder had ik zelf al veldverkenningen gedaan op het Loilse Veld. Het oudste aardewerk dat ik gevonden had, dateerde uit de Middeleeuwen. Ouder aardewerk had ik wel gevonden bij de aanleg van de woningen aan de Houtwal in Didam, schuin tegenover de Lupinestraat waar ik daarvoor gewoond had. In 2007 werd door het archeologisch bureau BAAC een bureau en karterend booronderzoek 104) gedaan waarin mijn vondsten gemeld werden. Helaas voor mij, werd mijn naam nogal verbasterd tot: "Er is contact opgenomen met amateurarcheoloog dhr. H. Thomassen die goed op de hoogte is van de bekende archeologische resten rondom Didam". Tevens staat er dat ik een opmerking gemaakt zou hebben, dat in Didam bij oppervlakte vondsten hetzelfde materiaal in de ondergrond zou zitten. Deze uitlating kan moeilijk van mijn kant komen omdat ik bij mijn veldverkenningen op iedere akker in Didam op één na Middeleeuws materiaal gevonden heb. Maar goed ,voor wat het waard is.

Op basis van het onderzoek kwam BAAC tot de volgende aanbeveling:
"Voor de zuidelijke akker (circa 2,5 ha.) bestaat op basis van het uitgevoerde onderzoek de mogelijkheid dat middeleeuwse bewoningssporen aanwezig zijn. Deze bewoningssporen worden voornamelijk verwacht op de terreinverhoging in het noordoosten van de zuidelijke akker. Voor de zuidelijke akker wordt vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek aanbevolen om informatie te verkrijgen over de aan- of afwezigheid, de aard, het karakter, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de inhoudelijke kwaliteit van de eventueel aanwezige archeologische waarden".

Op basis van bovenstaand onderzoek werd in 2008 een proefsleuvenonderzoek gedaan 105). Tijdens het onderzoek zijn 17 proefsleuven gegraven met een totale oppervlakte van 1804 m2. Op basis van de resultaten is besloten om in twee werkputten 75 m2 extra aan vlakken aan te leggen. In het plangebied zijn twee vindplaatsen aangetroffen. Vindplaats 1 ligt in het uiterste zuiden van het onderzoeksgebied. Hier zijn sporen van een nederzetting uit het Laat Neolithicum tot Vroege-Bronstijd aangetroffen. Vindplaats 2 is in het noorden van het plangebied herkend, waar een depressie is aangetroffen. Aan de flank van deze depressie zijn sporen uit het Laat-Neolithicum vastgesteld. Beide vindplaatsen hangen mogelijk samen en behoren misschien zelfs tot één nederzetting. Bij het proefsleuvenonderzoek is vastgesteld dat er twee vindplaatsen uit het Laat-Neolithicum tot Vroege-Bronstijd in het gebied aanwezig zijn. Op het hoger gelegen
gedeelte zijn sporen van een nederzetting (vindplaats 1) vastgesteld. Het gaat met name om
paalkuilen en kuilen. Hieronder zijn twee kuilen als silo's voor het opslaan van bijv. graan
geïnterpreteerd. De sporen liggen onder het esdek op een diepte van ca. 60-70 cm onder
maaiveld. De vindplaats strekt zich buiten het onderzoeksgebied verder uit naar het zuiden
en westen in een gebied dat (recentelijk) bebouwd is. De oppervlakte van vindplaats 1
binnen het plangebied bedraagt ca. 3700 m2. 
Vindplaats 2 is op een lager gelegen gedeelte gesitueerd. In het noorden van het onderzoeksgebied is een depressie vastgesteld, die zich verder naar het noorden en noordwesten uitstrekt. In deze zone zijn ondiepe sporen (kuilen en paalgaten) aangetroffen, die volgens twee 14C dateringen in het Laat-Neolithicum B thuis horen. Andere sporen kunnen mogelijk als eergetouwsporen geïnterpreteerd worden. Het spoorniveau ligt hier op ca. 0,80 tot 1 m onder maaiveld. Omdat het noordelijke deel van het plangebied niet voor proefsleuvenonderzoek geselecteerd was, zijn de grenzen van vindplaats 2 in het noorden nog onbekend. De oppervlakte van vindplaats 2 binnen het onderzoeksgebied bedraagt ca. 5000 m2.


Duidelijk is dat het proefsleuvenonderzoek een heel ander beeld naar voren bracht dan bij het bureau- en booronderzoek. Spreken we hierboven nog over Middeleeuwse artefacten, dit nieuwe onderzoek spreekt over materiaal uit het Neolithicum tot Bronstijd. Er volgde wederom een nieuw  onderzoek in 2009 nu door het archeologische onderzoeksbureau ADC  106,107). Met name het noordelijke deel van de opgraving werd anders geïnterpreteerd, eerder natuurlijk dan prehistorisch. Daarnaast werd op het zuidelijke deel van het Loilse Veld op de flank van de dekzand rug, een boerderij met erf aangetroffen. Het gebouw had een langwerpige constructie met een lengte van 30 meter, gebouwd in twee fasen. Op basis van de typologie werd het huis in de Midden Bronstijd gedateerd. Het aardewerk afkomstig uit kuilen op het erf werden gedateerd in de Late Bronstijd - Vroege IJzertijd. De koolstofdatering van materiaal (zaden) uit vier van de kuilen op het erf kwam uit op een datering in het einde van de Midden- of Late Bronstijd. Voor de datering van het erf  komt men dan uit op een datering in de Late Bronstijd. De archeologen schrijven hierover:

Hoogtekaart van Didam met rechts boven in rood Loilse Veld en links onder Kerkwijk

"Op het terrein werden de nodige silo's aangetroffen. Voorraadkuilen of silo’s zijn herkenbaar aan de specifieke vorm. Doorgaans zijn dit ronde kuilen met een diameter van ongeveer 1 meter en vrij diep. Er is niet veel verschil in omvang tussen de bodem en de opening, hoewel de opening soms smaller is. De wanden van deze kuilen waren soms afgesmeerd met klei, zodat het mogelijk was om graan luchtarm op te slaan. Als een silo verscheidene malen voor opslag was gebruikt, was het niet ongebruikelijk om de oude vulling er uit te branden om te voorkomen dat schimmels en dergelijke de nieuwe voorraad zouden aantasten. Silo’s werden gebruikt voor opslag, als een ondergronds alternatief voor spiekers. Hierbij moet gedacht worden aan de opslag van bijvoorbeeld graansoorten. Opslag van graansoorten kan goed ondergronds, indien de kuil luchtdicht is afgedekt en niet vaak opengemaakt wordt om bederf te voorkomen. De opslag vond plaats met graankorrels die nog in het kaf zaten, om de houdbaarheid te bevorderen. Ook de kleinere diameter van de silo’s aan de bovenkant speelde hierbij een belangrijke rol: hoe minder blootstelling aan de buitenlucht des te kleiner de kans op bederf. Mogelijk betrof het de opslag van reservevoorraad of zaaigraan. Eenmaal geopend moest de kuil in zijn geheel geleegd worden. Het graan voor dagelijks gebruik zal in voorraadpotten zijn opgeslagen. Silo’s kunnen alleen boven het grondwaterniveau voorkomen en ze worden dan ook alleen op de hoge delen van de vindplaats aangetroffen. Na het primaire gebruik werden ze, zoals de meeste kuilen, secundair gebruikt als afvalkuil. De opgraving heeft 26 silo’s opgeleverd, waarvan er vier met C14 analyse gedateerd zijn:
silo 6 in de periode 1300-1050 voor Christus,
silo 8 tussen 1220-1010 voor Christus,
silo 12 tussen 1200-970 voor Christus en
silo 25 tussen 1220-1000 voor Christus.
De koolstofdatering van de zaden uit vier van de silo's op het erf komt uit op een datering in het einde van de Midden- of Late Bronstijd. Voor de datering van het erf  komt men dan uit op een datering in de Late Bronstijd. Ze zijn dus gelijktijdig of vlak na elkaar in gebruik geweest.


In de vulling van de paalkuilen is geen dateerbaar vondstmateriaal aangetroffen. Het lange woonstalhuis vertoont overeenkomsten met type Oss 1, huis 1 uit Loon op Zand
en huis 2 op de Horden bij Wijk bij Duurstede. Op basis van de typologie wordt het huis in de Midden Bronstijd gedateerd. 
De analyse van het aardewerk afkomstig uit de omliggende kuilen, wijst echter op een datering in de Late Bronstijd of Vroege IJzertijd. 

Aardewerk uit Kuil. Het gaat om een kuil met enorm veel scherven, 551 fragmenten met een gewicht van ruim 6,5 kilo. Scherven kleiner dan 4 cm2 zijn uitsluitend geteld en gewogen. Deze scherven, aangeduid als gruis, vormen in totaal 41% in aantal en 5,5% in gewicht. De overige scherven, 327 in aantal, betreffen delen van vier potten waarvan er twee enorm groot zijn geweest en 16 wandscherven die niet aan één van deze potten toegeschreven konden worden.
De potten zijn niet in het geheel in de kuil begraven en zijn niet volledig te reconstrueren. Van alle vier de potten is geen volledig profiel bewaard gebleven. Het was daarom niet mogelijk de vorm van deze potten met zekerheid te reconstrueren. Een globale potvorm, type versiering en afwerking waren wel te achterhalen.

Het aardewerk van de kuil is gedateerd op basis van meerdere variabelen. Het voorkomen van zowel
grote potten met grove stafbanden als kleinere en fijnere potten met pseudostafbanden duidt op een
datering in een vroege fase van de Late Bronstijd. Deze datering wordt ondersteund door het voorkomen van zeer fijne besmijting op één van de potten. De zeer grove minerale magering duidt op een datering vanaf de Midden-Bronstijd tot in de Vroege IJzertijd, hoewel dit type magering met het vorderen van de tijd schaarser wordt. De typische wijze van besmijten, van onder naar boven aangebracht, zou duiden op een datering in de late fase van de Midden-Bronstijd. De kuil dateert daarom waarschijnlijk op de overgang van Midden- naar Late Bronstijd."

"Het onderzoek op het Loilse Veld te Didam had niet alleen tot doel gegevens te verzamelen over de
archeologische resten, maar ook over de landschappelijke context daarvan. De vindplaats is gelegen op een grote dekzandrug. Deze rug met een breedte van ca. 3 km heeft een noordwest-zuidoost-oriëntatie. Aan de zuidzijde van deze dekzandrug ligt het dal van de Rijn. Het Loilse Veld ligt op ca. 1 km vanaf de noordzijde van de dekzandrug. Dergelijke dekzandruggen waren in de prehistorie aantrekkelijke woonplaatsen. Boven op de rug konden de akkers worden aangelegd, in de vochtige grazige gronden rondom kon het vee geweid worden. De erven lagen meestal ook op de dekzandrug of aan de randen daarvan. Een blik op de archeologische waarnemingen in Archis laat zien dat in de omgeving van Didam vrijwel alle waarnemingen op een dekzandrug liggen. Meldingen uit de omringende vlakten zijn zeldzaam.
In de dekzandrug bevinden zich hogere en lagere delen. Het noordwesten van het onderzoeksgebied is relatief laaggelegen. Hier bevindt zich een depressie, waarin de grondwaterstand vermoedelijk hoog is geweest. De depressie uit zich goed in de vlakhoogtes van de opgravingsputten. Het verschil
tussen de hoogste en laagste vlakhoogtes is ruim een meter. De grondsporen van de aangetroffen
huisplaats bevinden zich duidelijk op het hoogste deel van het onderzoeksgebied.
Het botanisch onderzoek heeft vooral informatie kunnen geven over de cultuurgewassen en de akkers. Over de vegetatie in het omringende landschap was weinig af te leiden uit de monsters. Op de akkers werd emmertarwe en pluimgierst verbouwd. Mogelijk is ook gerst verbouwd, maar hiervan is slechts één korrel aangetroffen. Van gewone spurrie zijn ook diverse zaden gevonden. Dit gewas kan ook gediend hebben als voedselgewas. Waar de akkers zich bevonden, is niet bekend. Wel is op de brede dekzandrug voldoende ruimte voor de aanleg van akkers. De kans is groot dat de akkers zich in de buurt van de boerderij bevonden.
De onkruiden die op de akkers hebben gestaan maken duidelijk dat de akkers waarschijnlijk bemest zijn geweest. Tenslotte zijn in de monsters nog enkele graslandplanten gevonden, die kunnen wijzen op de aanwezigheid van grasland in de buurt van de nederzetting. Deze planten groeiden niet tussen het graan op de akkers, maar in graslanden. Sommige soorten groeien op vochtige of natte graslanden, sommige kunnen op vochtige of droge graslanden voorkomen. De locatie voor de vochtige gronden is mogelijk te zoeken in de depressie in het noorden van het plangebied."

Kerkwijk

Aan het einde van de Midden Bronstijd vond een belangrijke verandering in het garfritueel plaats. Doden werden niet langer zonder meer begraven maar de stoffelijke resten werden verbrand. De as werd verzameld en in een urn in de grond begraven. Om de urn werd een greppel gegraven en de grond bovenop de urn geplaatst. Urnen werden dicht bij elkaar begraven en ontstonden grotere urnenvelden. Aan de noordzijde van Kerkwijk, pal achter de huidige begraafplaats, is een opmerkelijke vondst gedaan. 108). 


Tijdens de eerste fase van het proefsleuvenonderzoek werd een crematiegraf aangetroffen. Bij een uitbreiding ten oosten van het eerste graf werden nog 7 andere crematiegraven en één urn-graf aangetroffen. Een klein grafveld van 8 crematiegraven werd ontdekt. Van de graven was slechts de onderkant nog aanwezig en 5 van de graven bevatten voldoende botmateriaal om verder te analyseren. In twee van de graven werd aardewerk gevonden daterend uit de Midden tot Late Bronstijd, mogelijk tot het begin van de Vroege IJzertijd. Alhoewel het botmateriaal uit de graven in slechte staat was, heeft men kunnen vaststellen dat twee  kinderen zijn gecremeerd, een kleuter van 3-5 jaar oud en een adolescent van 14-18 jaar. In een ander graf waren twee mensen begraven, vermoedelijk een volwassene en een kind. In nog een graf was een vrouw tussen de 30 en 50 jaar begraven. Op een ander deel van het opgravingsgebied kwam een bronzen speerpunt uit de Bronstijd tevoorschijn (foto zie boven). In die tijd was dit en zeer kostbaar voorwerp en geen voorwerp om zomaar te verliezen of te laten liggen. Het aardewerk van de urn dateerde men uit de Midden tot Late Bronstijd. 


Kijken we naar de speerpunt dan komen de archeologen met de volgende suggesties:

"De pijlpunt heeft een holle, vrij dunwandige schacht. Het blad is aangetast door corrosie en de dunste, buitenste delen missen. Het blad heeft een ovale, bladvormige vorm gehad. In lijn met het blad zijn twee ronde gaten ter bevestiging aan een steel aangebracht. Gelijkwaardige speerpunten zijn gevonden te Alphen a/d Rijn (ZH), Monnikenbraak (OV), Venray (L) en Vaals (L). De speerpunten zijn bekend uit grafvondsten, bronsschat vondsten en losse deposities, vaak in wateren. Ook in
grafcontexten komen dergelijke lanspunten voor. Daar lijkt in het geval van Kerkwijk geen sprake van te zijn, maar deze mogelijkheid is gezien de aanwezigheid van een klein grafveld uit de Bronstijd niet uit te sluiten. Omdat het hier een voorwerp betreft dat in de Bronstijd vermoedelijk een kostbaar bezit is geweest, zal de eigenaar er voorzichtig mee omgesprongen zijn. De kans dat het een verloren voorwerp is, lijkt niet groot."


Delen we de geschiedenis netjes in de tijdvakken Steentijd, Bronstijd en IJzertijd, die straks nog besproken gaat worden, maar archeologisch onderzoek wijst uit dat bijvoorbeeld vuurstenen voorwerpen niet alleen in de Steentijd maar ook in de Bronstijd werden geproduceerd en mogelijk zelfs tot in de IJzertijd.  De rol van vuursteen als grondstof voor werktuigen nam echter reeds in de Bronstijd af en vanaf de IJzertijd zag het slechts een zeer beperkt gebruik. Aardewerk werd eveneens gedurende de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd nagenoeg identiek gemaakt waardoor het bij een gering aantal vondsten soms niet duidelijk is uit welke periode ze precies stammen. Voorbeeld:  In een andere opgraving op dezelfde Kerkwijk locatie als boven beschreven, werd in één van de werkputten twee opmerkelijke structuren aangetroffen 109). Het gaat hier om twee palenkransen, een traditie die in onze streken vanaf het Late Neolithicum/ Bronstijd wordt waargenomen. Ondanks het feit dat er geen graven zijn aangetroffen, lijkt het volgens de archeologen te gaan om afgetopte grafheuvels. De botresten werden na crematie in een urn bijgezet en over het graf  werd een heuvel opgeworpen. In de graven werd geen materiaal uit het Neolithicum of de Bronstijd aangetroffen waardoor de datering onzeker blijft. 

Marsweg 

Tijdens het archeologisch onderzoek aan de Marsweg 61 te Didam 110) is de aanwezigheid van een vindplaats uit de Late-Bronstijd met overgang naar de Vroege-IJzertijd aangetoond. Door de sterke aftopping van het terrein blijft de vindplaats zeer fragmentarisch. Er is één structuur herkend: een deel van een plattegrond van een huis of schuur. Daarnaast is een kuilencluster opvallend.
De overige aangetroffen sporen kunnen door de geringe gaafheid van de vindplaats niet tot structuren herleid worden. 
De hier getoonde twee scherven werden gevonden en uiteindelijk gedetermineerd als afkomstig uit de Late Bronstijd. 

Deze versieringen zijn goed te vergelijken met de aardewerkvondsten uit andere late-bronstijdcontexten. In totaal zijn, samen met de sporen uit het vooronderzoek, 56 sporen in kaart gebracht. Aan de hand van het vondstmateriaal zijn ze allemaal in de Late-Bronstijd te dateren.
De conserveringstoestand van de sporen was matig tot slecht. Waarschijnlijk zijn in het
opgegraven terrein slechts nog diepe paalsporen en kuilen bewaard gebleven. In het veld zijn in totaal 149 fragmenten keramiek met een gezamenlijk gewicht van 797g verzameld. Op drie fragmenten gedraaid aardewerk na is al het aardewerk handgevormd. Het vervaardigen van handgevormd aardewerk kent een lange traditie en komt voor vanaf de Prehistorie tot in de Middeleeuwen. Kenmerkend voor handgevormd aardewerk is dat het zonder hulp van een snel draaiende pottenbakkersschijf is vervaardigd. De pot wordt opgebouwd door vanaf de bodemplaat kleibanden en/of -rollen op elkaar te plaatsen. Door ze vervolgens glad te strijken worden ze met elkaar verbonden. Tot een ander soort versiering behoort fragment v33. Hier is de zogenaamde
kalenderbergversiering toegepast: met de vingers geknepen banden die over de gehele buik of lichaam in een patroon zijn toegepast. Deze techniek komt voor vanaf de Vroege-IJzertijd

Kapelstraat

Bij een opgraving aan de Kapelstraat te Loil 111) werden 997 stuks scherven gevonden, met een gezamenlijk gewicht van 14.293,7 gram. Hiervan zijn 686 (68,8%) met een gewicht van 10.076,4 (70,5%) toe te schrijven aan de IJzertijd. Om het aardewerk typo(chrono)logisch in te kunnen delen, moet een scherf een minimaal aantal kenmerken bezitten. Dit zijn in volgorde van belangrijkheid: potvorm,  versiering(techniek), wandafwerking, randtype, magering en baksel. Een enkel kenmerk is meestal onvoldoende om een scherf betrouwbaar te kunnen dateren. Alvorens vaatwerk te kunnen produceren, is het nodig om aan klei een niet plastisch materiaal toe te voegen om de kristalstructuur van de klei te veranderen. Hierdoor wordt krimp tijdens het drogen en bakken – en daarmee het risico op breuk – beperkt. Als magering of verschraling kunnen diverse materialen worden gebruikt. Hierbij kan worden gedacht aan magering met een minerale herkomst als steengruis, schelp of zand, een organische magering zoals plantenresten of mest en een magering bestaande uit vermalen potgruis of chamotte. Van alle scherven hebben twee scherven een afwijkende magering van uitsluitend betrekkelijk veel en grote brokjes gebroken (gang)kwarts (vnr. 95 en 181). Deze afwijkende magering, gecombineerd met het algemene voorkomen van het aardewerk, doet vermoeden dat dit een oudere component in het vondstcomplex betreft, waarbij kan worden gedacht aan Laat-Neolithicum – Midden Bronstijd. Naast de sporen vanuit de Bronstijd in het Loilse Veld en Kerkwijk komen we op meerdere plaatsen in Didam mogelijk nog sporen uit deze periode tegen.


98) Eigen waarneming tijdens veldverkenning
99) R. Borman, Oost Gelderland archeologisch bekeken bl. 47 Zutphen 1978.
100) R. Borman, Oost Gelderland archeologisch bekeken bl. 50 Zutphen 1978.
101) Stijn Arnoldussen, Hannie Steegstra & Stijn Heere; Bronstijd bronzen en de Portable Antiquities of the Netherlands (PAN): een stand van zaken; zie ook: PAN - Portable Antiquities Netherlands (portable-antiquities.nl)
102) Het verhaal van Gelderland van prehistorie tot 1025: Gelderland voor het Gelderland werd. Hoofdredactie Dolly Verhoeven, Maarten Gubbels, Michel Melenhorst. Boom Uitgevers 2022. bl 90-95
103). R. Borman, Oost Gelderland archeologisch bekeken bl. 41 Zutphen 1978.
104). A . Buesink, 2007, gemeente Montferland, plangebied Doetinchemseweg te Didam BAAC, Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (karterende fase).
105). S. Weiß-König, 2009, Inventariserend Veldonderzoek, proefsleuven op het Loilse Veld
te Didam.
106). H.C.G.M. Vanneste, 2009, Didam –  Loilse Veld gemeente Montferland, beoordelings- en evaluatierapport
107). H. Vanneste en N.M. Prangsma, 2011, Sporen uit de Late Bronstijd-Vroege IJzertijd op
het Loilse Veld te Didam (Gemeente Montferland)
108). Redactie B. Van der Veken en N.M. Prangsma; ADC Rapport 1942: Wonen en begraven in Didam-Kerkwijk, gemeente Montferland, een archeologische opgraving. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, maart 2011
109). S. Weiß-König, 2009, Definitief Archeologisch Onderzoek Randweg te Didam
110). S. Weiß-König, Archeodienst Rapport 41, Late-Bronstijd aan de Marsweg
Een opgraving aan de Marsweg 61 te Didam, Gemeente Montferland
111). B. Silkens, P.J.A. Stokkel & M.J.M. de Wit, met bijdragen van K.L.B. Bosma, H. Buitenhuis, S.A. Mulder, A. Ufkes & J.R. Veldhuis, Nederzettingssporen uit de IJzertijd en de Middeleeuwen. Een archeologische opgraving aan de Kapelstraat te Loil, gemeente Montferland (Gld.)ARC-Publicaties 183

 Hoofdstuk IV: De IJzertijd

Bij de IJzertijd spreken we over de periode van 800 tot 50 voor Christus, een periode die talrijke veranderingen met zich mee bracht. Kijken we naar de bevolkingsopbouw dan zien we een behoorlijke toename. In verband met de totstandkoming van het Verhaal van Gelderland, de beschrijving van de historische ontwikkelingen in Gelderland van prehistorie tot heden, heeft Rozemarijn Moes 112) gekeken naar de demografische ontwikkelingen. Zij stelt in deze studie: "Weten hoeveel mensen in een gebied woonden en waar die precies woonden, is essentieel om geschiedenis van een gebied te doorgronden en ontwikkelingen in het juiste perspectief te plaatsen".  Zij maakt hierbij gebruik van archeologische vondsten die uit deze periode in Gelderland gedaan zijn. De belangrijkste gegevens hierbij zijn: het aantal gevonden nederzettingen, het aantal huizen per nederzetting, het aantal gevonden graven en urnen. Voorwaarde is dan wel dat alle opgravingen uit een gebied bekend zijn en meegenomen worden. Kijken we naar het aantal opgravingen in Montferland en Didam dan kunnen we vol lof zijn over het voldoen aan wetgeving die in de loop der jaren tot stand is gekomen en de financiële gelden die daarbij uitgetrokken moesten worden. Tegelijkertijd constateren we ook dat het voornamelijk blijft bij individuele opgravingen en weinig synthese tussen die opgravingen tot stand komt. We missen de plaatselijke, de regionale archeologen en de studerende en onderzoekende archeologen die de synthese tussen al die opgravingen tot stand moeten brengen. Er zijn al wel de nodige pogingen gedaan zoals door Henk van de Velde van het ADC maar er zou veel meer kunnen worden gedaan. Dieptepunt daarbij is wel dat de meest bekende opgraving in Didam, te weten de opgraving op Kollenburg rond het jaar 2000, nog steeds geen officieel rapport kent maar enkel een publieksvriendelijke versie vanuit de stichting Historische Archeologische Stichting, bemenst door amateurarcheologen. Op basis van het werk van Rozemarijn Moes wordt in het Verhaal van Gelderland een schatting gemaakt van de bewoning in Gelderland in de periode Late IJzertijd.    

Voor de Veluwe wordt een dichtheid van de bevolking 2 tot lokaal 5-10 personen per vierkante kilometer aangegeven, voor de Achterhoek 2,5-5 personen en het Rivierengebied 5-10 personen 113). Ik heb echter mijn twijfels of de streek de Liemers met Didam bij de Achterhoek getrokken moet worden in plaats van bij het Rivierengebied. Ik mis nogal wat opgravingen uit de Late Bronstijd/ IJzertijd vanuit de Liemers in dit plaatje. 114).


Kijken we naar de toename in de bevolkingsopbouw dan wordt deze toegeschreven aan een daling van de grondwaterspiegel 115) waardoor meer land ontgonnen kon worden en omgezet worden naar cultuurland. Dat patroon kunnen we ontdekken bij de opgraving in Kerkwijk. 116).

De ijzertijdbewoning binnen deelgebied 4 (foto rechts) is duidelijk geconcentreerd op de flanken van de dekzandrug aan weerszijden van de erosiegeul (foto links). De Romeinse bewoning bevindt zich op de hogere delen van de flank, op een duidelijk hoger niveau dan de ijzertijdbewoning. Het hoogste deel van de dekzandrug is alleen gerelateerd met het eerder genoemde crematiegrafveldje uit de Bronstijd. Gedurende de IJzertijd is er dus sprake van een duidelijke zonering van het landschap. De bewoning is geconcentreerd onder aan de flanken van de dekzandrug, op de rand van de erosiegeul. Binnen de geul zelf waren de condities te nat voor bewoning. Bij de opgraving van Kollenburg Didam zagen we de bewoning uit de IJzertijd en Romeinse tijd op een hoger deel liggen, de bewoning uit de IJzertijd lag ook op het lagere deel, slechts een verdwaalde Romeinse scherf werd op dit deel gevonden.

Natuurlijk droegen ook nieuwe innovaties bij tot de groei van de populatie zoals bij de ontwikkeling van de keerploeg. Met zo'n ploeg, die de zoden volledig omkeert, kan een zwaardere bodem van zand en klei worden bewerkt. Ook nam in de loop van de IJzertijd het gebruik van vuurstenen sikkels af en werd vervangen door ijzeren voorwerpen. Men voerde eveneens materiaal van elders aan die een bijdrage leverden aan het dagelijks bestaan. Vanuit het kustgebied werd zout aangevoerd dat een bijdrage leverde aan het langer goedhouden van eten, poreuze maalstenen uit het Eiffelgebied  hielpen bij het beter malen van granen. Moerasijzererts kon lokaal worden gevonden waardoor men een bron had om zelf ijzeren voorwerpen te maken. Het verwerken van glas tot armbanden werd mogelijk en vele fragmenten zijn in onze streken gevonden. IJzertijd vondsten werden op diverse plaatsen in Didam gedaan.

Randweg en Kerkwijk

Zoals bij meerdere opgravingen begon men met een bureauonderzoek, gevolgd door een booronderzoek van de Randweg 117).

Tijdens het booronderzoek in het tracé van de Zuidelijke Randweg zijn weinig of geen gebieden vastgesteld waarin archeologische resten volledig ontbreken. De omvang van de archeologische vindplaatsen buiten het tracé waren nog niet bekend. Gezien de vele vondsten buiten het tracé moest men rekening houden met groetere, omvangrijke archeologische vindplaatsen. Men schakelde daarom door van een onderzoek naar puur het tracé naar het onderzoek van heel Kerkwijk. 118).

Alvorens met de beschrijving van de opgraving op Kerkwijk te beginnen, eerst maar iets over de aanpak van een opgraving. De hier gevolgde werkwijze komen we vaak tegen. Het start met een bureauonderzoek waarin de reeds gepubliceerde en digitale bronnen geraadpleegd worden, vervolgens een booronderzoek om te kijken of de ondergrond niet verstoord is en om de bodemopbouw te bekijken. Soms worden deze onderzoeken tegelijkertijd gedaan soms apart van elkaar. Het bureauonderzoek heeft tot doel een beredeneerde archeologische verwachting
van het onderzoeksgebied te geven op basis van bekende informatie. Deze verwachtingen vormen de leidraad voor het aansluitende veld(boor)onderzoek. Het bureauonderzoek bestond deze keer uit het bestuderen van bodemkundig, geologisch, geomorfologisch en historisch kaartmateriaal van het onderzoeksgebied:
het Centraal Archeologisch Archief (CAA);
het Centraal Monumenten Archief (CMA);
de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW);
de Chromotopografische kaart des Rijks 1: 25.000, Historische Atlas Gelderland, blad 513;1
de Grote Historische Atlas van Nederland 1: 50.000 deel 3, Oost-Nederland 1830 – 1855;2
het Archeologisch Informatiesysteem ARCHIS;
de Hoogtekaart van Nederland 1: 10.000, blad 40 E zuid;
de Bodemkaart van Nederland 1: 50.000, blad 40 Oost Arnhem;
de Geologische kaart van Nederland 1: 50.000, blad 40 Oost Arnhem;
de Geomorfologische kaart van Nederland 1: 50.000, blad 40 Oost Arnhem;
Tevens zijn literatuur die betrekking heeft of kan hebben op het plangebied en een plaatselijke amateurarcheoloog geraadpleegd.

Op de foto links. In rood het onderzoeksgebied met boven diagonaal de spoorlijn Zevenaar Winterswijk en rechts de Dijkse straat. Op de foto midden een overzicht van de boringen in het onderzoeksgebied. Op de foto rechts de boringen geplaatst op de hoogtekaart.

"Het centrale deel van het plangebied, tussen de Meursweg en het geplande tracé van Randweg-Zuid, heeft een overwegend zandige textuur met een matig ziltige tot sterk ziltige bijmenging, beide kalkloos. De kleur is bruingrijs tot lichtbruingrijs. Ook hier is geen of vrijwel geen es aanwezig. In het zuidoosten van het plangebied is de textuur kalkloos zand met een zwak ziltige tot matig ziltige bijmenging (boringen 86 – 94). Ook hier, op de oostelijke flank van de erosiegeul, is sprake van een esdek. Dit esdek heeft een grijsbruine kleur en is niet erg humeus. Het onderliggende zand is geelbruin tot geel. Waar sprake is van een esdek is de overgang tussen de onderkant van de es en de ongestoorde ondergrond geleidelijk. Het is daarom moeilijk een scherpe grens te trekken, maar het esdek is 40 – 115 cm dik.

Op grond van de bodemkundige gegevens uit de boringen kan de archeologische verwachting worden bijgesteld. Het noordelijke deel tussen spoorlijn en Meursweg heeft geen bekende of nieuwe archeologische vondsten opgeleverd. Een esdek is hier niet aanwezig. Ook het dekzand is plaatselijk afwezig. Het is niet bekend of hier grond is afgegraven. Waarnemingen aan het oppervlak, voorzover mogelijk, geven geen aanleiding te denken dat zich op dit deelgebied archeologische resten bevinden." 

Op basis van bovenstaande gegevens heeft in opdracht van de gemeente Montferland ADC ArcheoProjecten in november 2005 een proefsleuvenonderzoek 119) uitgevoerd in het tracé van de Randweg Zuid en een deel van de toekomstige woonwijk Kerkwijk. Tijdens het onderzoek zijn 24
proefsleuven (of putten) aangelegd. De ligging van deze proefsleuven was grotendeels volgens
het plan zoals beschreven in de Programma van Eisen (afb. 2).

De sleuven in de Randweg lagen op de plaats van de noordelijke bermsloot en waren 20 m lang
en 1,80 m breed (de breedte van de bak van de machine). Van de 26 op deze manier geplande
sleuven zijn er 18 uitgevoerd. In het westelijke deel van de Randweg zijn er 14 gegraven en kon 1
sleuf niet worden gegraven als gevolg van een betonnen vloer in een voederkuil. Verschuiven van
deze put was niet mogelijk. De drie meest westelijke putten zijn verschoven om te voorkomen dat
ze in al verstoorde grond of in de huidige Kerkwijkweg gegraven zouden worden. In de oostelijke
helft van het tracé zijn zeven sleuven niet gegraven vanwege het ontbreken van betredingstoestemming. Eén sleuf (put 21) is om die reden iets verschoven naar de plaats van de zuidelijke bermsloot.
Op het terrein van het kasteel Didam, aan de oostzijde van de Dijksestraat, zijn vier sleuven
gepland. Eén sleuf van 100 bij 2 m over het binnenterrein van het kasteel, twee sleuven van ieder
25 bij 4 m over de grachten gordel aan de west- en oostzijde en een sleuf van 25 bij 4 m net ten

Tijdens het onderzoek zijn vier vindplaatsen aangetroffen, die behoudens waardig zijn. 120).  Voor de vier vindplaatsen is vervolgonderzoek geadviseerd. In de delen waar het vooronderzoek door het ontbreken van betredingstoestemming niet kon worden uitgevoerd, dient dit alsnog later te gebeuren. In opdracht van de gemeente Montferland heeft ADC ArcheoProjecten in 2009 archeologisch onderzoek verricht in het plangebied Kerkwijk en Randweg-Zuid ten zuiden van de kern van Didam. Het onderzoek vond plaats in vier deelgebieden.

IJzertijdvondsten werden in alle deelgebieden gedaan met als zwaartepunten deelgebied 1B en 4. Aardewerk uit de Vroege, Midden en Late IJzertijd kwam tevoorschijn. In de veelheid aan paalsporen zijn 23 huisplattegronden uit de IJzertijd gevonden: 9 in deelgebied 1B, 2 in deelgebied 2 en 12 in deelgebied 4. Niet alle huizen zijn even goed bewaard gebleven, waardoor de plattegronden soms rommelig of incompleet zijn. Opvallend is dat we op Kerkwijk te maken hebben met huizen die steeds weer op dezelfde plaats herbouwd werden. Zwervende erven, die zich verplaatsen in het landschap  zijn niet gevonden. De huizen die redelijk bewaard zijn gebleven, zijn in te delen in een aantal verschillende typen. De verschillende typen zijn echter allemaal in ongeveer dezelfde periode te dateren, namelijk de Midden- en Late IJzertijd. Eén, incompleet huisplattegrond komt mogelijk uit de Vroege IJzertijd. Naast de 23 aangetroffen huisplattegronden zijn ook nog 13 bijgebouwen en 91 spiekers gevonden. Al deze gebouwen hebben niet allemaal tegelijkertijd bestaan, er zijn verschillende fasen geweest, waardoor gedurende een lange periode boerderijen in het gebied hebben gestaan met een schuur of enkele spiekers erbij. Daarnaast zullen de meeste boerderijen ook over een waterput beschikt hebben ten behoeve van drinkwater. Doordat de structuren, kuilen en waterputten niet zeer scherp gedateerd kunnen worden, is het moeilijk, zo niet onmogelijk, om te bepalen welke structuren, kuilen of waterputten bij elkaar hoorden en welke faseringen in de bewoning zijn opgetreden.


In het rapport staat dat er voortdurend met een detector naar metaal gezocht. De volgende conclusie wordt getrokken: "Er is 1 fragment van een IJzerslak aangetroffen, wat duidt op ijzerproductie. De grootte en vorm laten toe te vermoeden dat in de nabijheid van het opgegraven terrein ijzer is geproduceerd. Tijdens het ijzerproductieproces worden grote hoeveelheden van dergelijke slakken gegenereerd. Dergelijke hoeveelheden zijn niet aangetroffen. Productieplaatsen van ijzer die dateren uit de IJzertijd zijn binnen Nederland nog niet aangetroffen". Dit betekent niet dat geen voorwerpen van ijzer gevonden zijn. Sterker, er is een redelijk zeldzaam stuk ijzer gevonden en wel een ijzeren kokerbijl. 


Bronzen kokerbijlen komen redelijk veel voor in Nederland en ook in de Liemers, ijzeren kokerbijlen zijn redelijk zeldzaam. Zo zijn deze bijlen bekend uit Rijnwaarden, Lith en de Bommelerwaard. De meest rechtse foto komt uit  het verhaal van Gelderland van prehistorie tot 1025. Zo te zien zijn een aantal bronzen en ijzeren bijlen uit de Liemers niet meegenomen. Naast de ijzeren kokerbijl zijn ook twee bronzen mantelspelden of fibula's gevonden. Van de eerste zijn slechts fragmenten waaronder de veer te zien met behulp van een röntgenfoto. (zie foto onder) 

De fragmenten behoren vermoedelijk toe aan een speld aangeduid als afkomstig uit het Midden-La Tène Schema, ca. 450-100 v. Chr. De naam is afkomstig van het dorpje , op de noordoever van het meer van Neuchâtel te Zwitserland, waar zich een belangrijke archeologische vindplaats uit de IJzertijd bevindt. Wat de datering betreft is deze vaag. De archeoloog Haalebos merkt in dit kader op dat de vorm lang gehandhaafd is en regelmatig voorkomt op Vroeg-Romeinse vindplaatsen. Anderen plaatsen de spelden binnen de Nederlandse sfeer in de periode 220-40 v. Christus. 
Een tweede speld (foto rechts) is eveneens afkomstig uit het Midden-La Tène Schema. Deze speld is identiek aan de vorige maar in tegenstelling tot die geheel compleet. De spelden zijn afkomstig uit een vulling van een waterput en gezien het overige materiaal worden de spelden gedateerd in het begin van de late IJzertijd. Hoe de spelden in Didam terecht zijn gekomen blijft de vraag. Is dit gebeurd door migratie of door ruilhandel? Naast de mantelspelden is in deelgebied 2 één fragment van een glazen La Tène-armband gevonden. De armband is in een waterput gevonden, waarin onder andere ook handgevormd aardewerk is aangetroffen. In de Nederrijnse typochronologie wordt dit type in de 1e eeuw v. Chr. gedateerd. De waterput waar de armband is gevonden, wordt echter op basis van het handgevormde aardewerk tussen 600 en 300 v. Chr. gedateerd. Een waterput kan in latere perioden zijn opgevuld, waardoor niet al het vondstmateriaal hoeft te dateren uit de periode dat de waterput in gebruik is geweest. Desondanks moet bij toekomstig onderzoek rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de 2-ribbige La Tène armbanden misschien al eerder voorkomen dan de 1e eeuw v. Chr. zie 122).

Kaartje van het verspreidingsgebied van fragmenten van de glazen La Tène armbanden. Duidelijk blijkt dat ze vooral voorkomen in het Rivierengebied. De armbanden, kralen werden door vrouwen gedragen.

Bij de opgraving zijn in de verschillende deelgebieden een kleine 3000 scherven gevonden met en totaal gewicht van ongeveer 53 kg. Dit betreft niet alleen materiaal uit de IJzertijd maar ook uit andere perioden. Hier beperken we ons tot aardewerk uit de IJzertijd. 



Een bijzondere vondst was een scherf (gootje) van briquetage aardewerk, dat met name gebruikt werd voor het vervoer van zout. Zout dat met name ook gebruikt werd ter conservering van voedsel. Het is een gidsaardewerk voor de Vroege IJzertijd. 123). 


De grootste aantallen huisplattegronden, bijgebouwen en spiekers vinden we in de deelgebieden 1B en 4. Spiekers worden wel gezien als opslagruimtes voor graan. De grote hoeveelheid maalstenen die gevonden zijn, kunnen wijzen op een grote productie van graan en de verwerking daarvan. Op de vindplaats Didam Kerkwijk is naar verhouding een grote hoeveelheid maalstenen aangetroffen
van vesiculaire lava, waarbij mogelijk alle typen van Van Heeringen (1985) aanwezig zijn. Type C, ook wel bekend als Napoleonshoed (Late IJzertijd) , domineert echter sterk. Hiervan zijn diverse exemplaren van variërende grootte geborgen. Bijna alle herkenbare typen zijn afkomstig van deelgebied 4 (zeven stuks) en deelgebied 1B (3 stuks). Daarnaast zijn nog twee fragmenten van maalstenen van graniet aangetroffen, één in deelgebied 4 en één in deelgebied 2. Met uitzondering van type D behoren alle maalstenen tot de niet-roterende soort. Verder zijn er 
aanwijzingen voor bemesting van de akkers, die te vinden zijn in het botanische materiaal, de mestindicatoren, dragen hier ook aan bij. Door bemesting van de akkers was wellicht een hogere opbrengst van graan mogelijk. Misschien hebben de bewoners van Kerkwijk een overschot aan graan verwerkt tot meel of andere producten om bewoners elders van graanproducten te voorzien.


Vanaf de Bronstijd doen de eerste geïmporteerde maalstenen hun intrede: deze zijn gemaakt van vesiculaire lava. Dit harde, vulkanische gesteente heeft talloze scherp gerande poriën die door de hele steen heen aanwezig zijn. Hierdoor blijft het maalvlak gedurende het malen zijn scherpte behouden, wat de steensoort bij uitstek geschikt voor het vermalen van graan. Dit type maalsteen is waarschijnlijk afkomstig uit de Eiffel in Duitsland. 

Een volgend type activiteit waarvoor aanwijzingen zijn gevonden, is textielvervaardiging of verwerking van wol. De aanwijzingen hiervoor bestaan uit een vijftal spinklossen en fragmenten van (weef)gewichten of netverzwaringen die eveneens gebruikt kunnen zijn bij de visvangst.


Botmateriaal

Doorgaans wordt weinig botmateriaal gevonden op de zandgronden. Het meeste vergaat in de loop der jaren. Op Kerkwijk is echter botmateriaal gevonden in waterputten, waar ze langer onder water hebben gelegen en minder in aanraking zijn gekomen met zuurstof en zuren. Het botmateriaal is onderzocht welke dieren gehouden werden voor de veeteelt en welk voedsel beschikbaar was voor de bewoners. In totaal zijn 152 dierlijke resten onderzocht met een gewicht van 8614,5 g. Een aantal fragmenten zijn aan elkaar te passen en uiteindelijk levert dit 102 resten op. In de waterputten uit Didam zijn resten van een huisdier, de hond, aangetroffen. Het is niet aannemelijk dat het vlees van honden is gegeten. Rund en schaap/geit zijn wel tot de gebruikelijke consumptiesoorten te rekenen. De derde, veel aangetroffen consumptiesoort, het varken, ontbreekt.

In waterput 1 zijn 35 dierlijke resten aangetroffen van rund, paard en hond. Een schouderblad vertoont een gat in het platte deel. Daarnaast zijn snijsporen zichtbaar op de 
achterzijde van het blad. De aanwezigheid van een gat in een schouderblad kan een aanwijzing
vormen voor het roken van vlees, waarbij het schouderblad aan een haak is gehangen. In waterput 2 zijn 48 resten van rund, paard en schaap/geit aanwezig. Daarnaast is een fragment van een linker dijbeen van mens aanwezig. De 15 dierlijke resten in waterput 3 uit de Midden-IJzertijd zijn afkomstig van rund en paard. In deze waterput 4 uit de Late IJzertijd tijd zijn alleen runderresten aanwezig. De drie resten komen uit de voor- en achterpoot.

Vegetatie in de IJzertijd op Kerkwijk 124).

Door de toepassing van gecombineerd pollen- en macro restenonderzoek kan een zeer compleet beeld geven worden van de vegetatieontwikkeling van een gebied. Pollenkorrels zijn klein en worden veelal door de wind verspreid. Hierdoor geeft het pollenonderzoek zowel een beeld van de lokale als de regionale vegetatie. Zaden en vruchten zijn groter en zwaarder en kennen een minder groot verspreidingsgebied. Hierdoor geven macroresten vaak een beeld van de lokale vegetatie. Door de resultaten van het macrorestenonderzoek te vergelijken met het pollenonderzoek is het mogelijk
om concrete uitspraken te doen over welke vegetatie lokaal voorkwam en hoe de vegetatie er regionaal uitzag. 124). Op basis van de hoge waarden van eik en hazelaar, de aanwezigheid van beuk en de hoge kruidenwaarden kan dit pollenmonster geplaatst worden in het Vroeg-Subatlanticum (IJzertijd). We lezen:

Regionale vegetatie:

"In de omgeving op de dekzanden is een open gemengd eikenloofbos aanwezig met op de open plekken hazelaar en adelaarsvaren. In de ondergroei is eikvaren en heide aanwezig. De aanwezigheid van grote aantallen lichtminnende soorten zoals hazelaar, vlier, Gelderse roos en adelaarsvaren zijn een aanwijzing voor open bossen. In de natte zones, en in riviervlakte ten zuiden van het onderzoeksgebied, is een elzenbroekbos aanwezig

Lokale vegetatie:

Vanaf de Bronstijd werd in Nederland steeds meer bedekte meerrijige gerst verbouwd ten koste van de naakte gerst. De verbouw van bedekte gerst werd voortgezet in de IJzertijd. In het pollenbeeld zijn lage percentages graan gevonden, hiervan is geen identificatie tot op soortniveau mogelijk. In de omgeving van deze vindplaats zullen granen zijn verbouwd. De eventuele verwerking hiervan zal niet in de directe omgeving van de waterput hebben plaatsgevonden gezien de lage concentratie (verkoolde) graankorrels en de afwezigheid van (verkoold) kaf. Verder zijn er in de monsters daterend uit de IJzertijd resten gevonden van trosgierst (Setaria italia). Met name in deelgebied 2  zijn hier grote hoeveelheden van gevonden. Het is een van de oudste graangewassen en is afkomstig uit Azië. Het werd in Europa niet alleen als vogelvoer gekweekt. In Europa is het aandeel van verbouw van trosgierst over het algemeen gering in vergelijking met andere granen, als gerst of tarwe. Gezien de grote hoeveelheid resten van trosgierst is het aannemelijk dat het
op hakvruchtakkers in de directe nabijheid van de onderzochte locatie in deelgebied 2 groeide en/of
verbouwd werd. In deelgebied 2 is daarnaast ook een zaad gevonden van vlas (Linum usitatissimum). Vlas is al 8000 jaar in cultuur voor zowel de vlasstengels als de zaden. Vlasstengels leveren vezels welke na drogen goed te spinnen en te weven zijn en werden daarom veelvuldig gebruikt om linnen te maken. Uit het zaad kan lijnolie worden geperst."

"De aanwezigheid van macroresten van akkeronkruiden geeft aan dat de aangetroffen hoge kruidenwaarden veroorzaakt worden door akkers, moestuinen en ruigten die in de directe omgeving aanwezig waren. De bovengenoemde planten komen voor in vochtige en voedselrijke milieus. Melde, ganzenvoet, vogelmuur en brandnetel zijn planten die in het bijzonder goed gedijen wanneer de grond is verrijkt met stikstof. De aanwezigheid van akkers op droge kalkrijke zandgronden wordt aangetoond door de aanwezigheid van gewone spurrie en schapenzuring (Rumex acetosella) waarvan zowel macroresten als pollen aanwezig zijn in deelgebied 1B.
De aanwezigheid van melganzenvoet, een mestindicator, duidt erop dat de akkers en moestuinen bemest waren, waardoor veel zojuist genoemde éénjarige stikstofminnende onkruiden zich konden vestigen. Een andere aanwijzing voor de aanwezigheid van mest vormen de sporen van mestschimmels die aanwezig zijn in het pollenmonster.

Door exploitatie van graslanden, waarbij gedacht kan worden aan hooiproductie, kunnen de zaden van oever- en graslandvegetatie op het nederzettingsterrein en in de waterput terecht zijn gekomen. Een deel van deze soorten heeft mogelijk ook rondom de waterput zelf gestaan. Naast een rijke oevervegetatie is er weinig variatie in macroresten van waterplanten in monster M530 gevonden. Er zijn honderden zaden van kroos (Lemna sp.) aangetroffen en enkele van waterranonkel (Ranunculus subg Batrachium). Kroosvegetaties worden met name gevonden in relatief rustige, voedselrijke (=eutrofe), meestal stilstaande, niet al te diepe wateren, zoals sloten of waterputten in dit geval. Wanneer deze plaatsen compleet droogvallen kan kroos niet gedijen en sterft het af. Waterranonkels hebben in het ondiepe, voedselrijke water van de waterput zelf gegroeid. Er zijn meer aanwijzingen dat het water erg voedselrijk (=eutroof) moet zijn geweest. Naast de vele zaden zijn kopkapsels van Chironomus plumosus aanwezig in beide monsters. Deze dansmug soort legt over het algemeen haar eitjes in eutroof water, alwaar de larven goed gedijen. Tevens zijn bewijzen voor andere aquatische organismen gevonden; er zijn honderden eitjes van watervlooien die in de waterput geleefd hebben in monster M530 aanwezig."

Extra opgravingen op Kerkwijk

In een later stadium werden in de periode 2020-2022 opnieuw woningbouw op Kerkwijk gepland en werden additionele opgravingen gedaan in aanvulling op de hierboven beschreven opgraving 125,126).

Na een proefsleuvenonderzoek werd besloten een groter gebied op te graven, zie blauwe kaders. 

Er zijn tijdens de opgraving 317 archeologische sporen aangetroffen die gedateerd worden in de Vroege IJzertijd en Midden IJzertijd, de periode van circa 625 tot 450 voor Christus. Een vijftal structuren konden onderscheiden worden, naast een viertal huisplattegronden, een spieker werden er 2 paalrijen gevonden die haaks op elkaar stonden en vermoedelijk een erfomheining zijn geweest. Bij de opgraving zijn ongeveer 1286 aardewerk fragmenten gevonden met een gewicht van 18.251 kg. Opvallend was de vondst van een verbrand weefgewicht dat samen werd gevonden met een aantal scherven verbrand aardewerk. Men neemt aan dat men hier te maken heeft met een intentionele depositie, mogelijk bij een verlatingsritueel van het huis. Ook hier werden wederom een aantal zoutgootjes van briquetage aardewerk aangetroffen, dat als gids artefact wordt gezien van de Vroege IJzertijd.  

Aanleiding voor dit archeologisch onderzoek in 2022 was opnieuw de verdere ontwikkeling van de woonwijk Kerkwijk in Didam. Binnen het plangebied Kerkwijk Fase VIII is de nieuwbouw van in totaal 26 woningen gepland.

Aan de bovenkant ligt de Meursweg en in het oosten de Dijkse Straat. Uiteindelijk werd slechts een gedeelte van het terrein opgegraven. (foto midden). Op de foto rechts is de alle sporenkaart van de drie opgravingen te zien in deelgebied 2.  In het rapport wordt de conclusie getrokken: "Naast afvalkuilen en greppel is nog een cluster van paalkuilen aangetroffen die eveneens in de ijzertijd worden gedateerd. Uit de sporen is geen duidelijke structuur op te maken, waardoor het onduidelijk blijft wat de functie en samenhang ervan is. Naar alle waarschijnlijkheid is de verspreiding van de sporen overeenkomstig met de resultaten van het onderzoek van SOB Research, waarin het noordelijk deel van hun onderzoekslocatie als periferie van een nederzetting uit de ijzertijd aangeduid is. Deze nederzetting bevindt zich verder zuidelijk, zoals het onderzoek van ADC eerder aangetoond heeft."

In 2016 heeft de gemeente een afwateringssleuf gegraven langs de zuidelijke Randweg en wel tot aan de schone grond. Natuurlijk konden we de verleiding niet weerstaan om te gaan kijken of er nog iets te vinden zou zijn. Na enkele seconden zagen we de verkleuringen in de grond en waarschuwden we Alex Koster om samen verder onderzoek te gaan doen. 


De door het ADC opgegraven gedeelte kwam niet geheel tot aan de randweg zelf, een niet opgegraven strook bleef over, door ons werden daar een aantal verkleuringen gevonden samen met het nodige IJzertijd aardewerk. Tot onze grote verbazing vonden we ook een nagenoeg complete maalsteen in de vorm van een Napoleonshoed. Deze vondst werd ingemeten zodat die aan de ADC opgraving gekoppeld kon worden.


Het betekent ook dat de nederzetting aan de zuidkant niet begrenst is en aan de overkant van de randweg waarschijnlijk gewoon doorloopt. 

Boerderij Tesma en spoorverdubbeling Zevenaar Didam.

We volgen de Randweg en gaan verder naar links naar het westen. Als eerste komen we dan rechts de school en het Kerkhof tegen en links de paardenstal en boerderij Tesma. Achter boerderij Tesma deden we vaker een veldverkenning en kwamen er vondsten uit de IJzertijd tegen. Niet alleen kilo's IJzertijd scherven maar ook een fragment van een glazen armband, daar komen we later op terug, en spinsteentjes. Ook werd in het kader van de verbreding van de spoorweg Zevenaar en Didam een opgraving uitgevoerd. Volgens de gemeentelijke beleidskaart archeologie van de gemeente Montferland bevindt het plangebied zich in een Archeologisch Waardevol gebied waarvoor het beleid bij dreigende verstoring een vroegtijdig inventariserend archeologisch onderzoek uit te voeren. 

Voorafgaand aan het huidige onderzoek heeft Arcadis in 2016 een bureauonderzoek 127) uitgevoerd.
Hieruit is gebleken dat ter hoogte van de nu opgegraven vindplaatsen 3 en 5 sprake is van hoge 
archeologische verwachting. Bovendien ligt vindplaats 3 op een archeologisch monument (AMK terrein 12715). Vervolgens heeft Arcadis een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Tijdens het booronderzoek is vastgesteld dat er op meerdere plaatsen op het tracé sprake was van een
archeologische vindplaats. Op grond daarvan voor de vindplaatsen 3 en 5 een proefsleuvenonderzoek geadviseerd. Het proefsleuvenonderzoek op de betreffende vindplaatsen is door BAAC 128)
gefaseerd uitgevoerd aan het eind van 2018 en het begin van 2019.


Vindplaats 3: nederzetting ijzertijd en/of  Romeinse tijd
In het centrale deel van het onderzoeksgebied is, zoals verwacht, een vindplaats aangetroffen. Het betreft nederzettingssporen uit de ijzertijd en Romeinse tijd. Door de aanwezigheid van een akker laag zijn de sporen in de ondergrond goed beschermd. De gaafheid van vindplaats 3 wordt daarom geclassificeerd als ‘hoog.’ Er zijn veel vondsten gedaan, zowel in de sporen als in de top van het oude maaiveld, die gezien kan worden als vondsten laag. Gezien de hoeveelheid en de dichtheid van de sporen en de aanwezigheid van een waterput zijn dit de resten van een nederzetting. Aan de westzijde van werkput 6 ligt een cluster paalkuilen en twee mogelijke wandgreppels, maar er zijn geen duidelijke structuren te herkennen. Een grote kuil (S6032) aan de noordkant van werkput 6 bevatte een klein fragment verbrand bot, een metaalslak, een deels complete aardewerken pot en een weefgewicht. De vindplaats maakt deel uit van een cluster vindplaatsen samen met het naastgelegen Kollenburg en Kerkwijk.


Vindplaats 4
In werkput 8 is de gracht van het historische erf Tesma aangetroffen. De gracht (S8002) is gecoupeerd en was in de coupe c. 1,5 m breed en 1,1 m diep. Ten westen van werkput 8 ligt in het verlengde van dit spoor een smalle bosschage die uitmondt in een waterpartij: het restant van de gracht in het huidige landschap.

Vindplaats 5
Ook op vindplaats 5 is veel aardewerk gevonden waarvan het meeste uit de midden tot late ijzertijd
dateert. NB: het meest oostelijke deel kon door de aanwezigheid van kabels en leidingen niet onderzocht worden.

In 2021 werd het archeologisch onderzoek verder uitgewerkt bij vindplaats 3 129). Op vindplaats 3 zijn juist heel veel sporen aangetroffen. Het nadeel daarvan was dat het onderzoeksgebied slechts een smalle strook direct naast het spoor was, en het daarom moeilijk was om uit de overvloed van sporen structuren te destilleren. Bijgevolg is het slechts mogelijk gebleken om één gebouw met enige zekerheid te herkennen. Het voordeel van veel sporen is dat de kans op vondstmateriaal ook sterk toeneemt. Het onderzoek op vindplaats 3 heeft dan ook veel bruikbare vondsten opgeleverd. Zo zijn er ca. 1500 aardewerkfragmenten verzameld. Hieruit kon een datering van de aangesneden nederzetting worden gedestilleerd, deze ligt in de tweede helft van de midden-ijzertijd, tussen 400 en 250 v. Chr. Onder de keramische vondsten bevinden zich weefgewichten, kustaardewerk en een slingerkogel, die ieder wat vertellen over de bestaanseconomie. Uit de diverse sporen, vooral die voor de watervoorziening, kwamen verdere gegevens naar voren, bijvoorbeeld met betrekking tot het verbouwen van granen. Opvallend aanwezig voor deze periode was broodtarwe, wat slechts sporadisch wordt aangetroffen. Deze graansoort stelt hoge eisen aan de soort bodem waarin hij
groeit. Andere gewassen die zijn aangetroffen zijn emmer, gerst, gierst en vlas. Het pollenonderzoek bracht aan het licht dat de omgeving van de nederzetting opvallend veel bos bevatte, iets wat ook al bij het nabijgelegen Didam-Kerkwijk opgevallen was. Gezien de aanwezigheid van granen zou een wat meer open landschap voor de hand gelegen hebben.

Over de slingerkogel staat geschreven: "Wat de vondst van een slingerkogel betreft, over het algemeen wordt aangenomen dat dit soort voorwerpen, zoals de naam aangeeft, wapentuig is. Caesar noemt in De Bello Gallico (V, 35) het gebruik van de slingerkogel (funda) in de strijd van de Eburonen tegen de Romeinse legioenen van Sabinus en Cotta, hetgeen dat idee voedt. De slingerkogels verdwenen van het toneel met de Romeinse pacificatie. Of het gevonden exemplaar moet worden gezien als deel
van de materiële cultuur ter verdediging van de nederzetting of als ‘intrusie’ van een agressor valt niet met zekerheid te zeggen. Zoals eerder gezegd is het object tevoorschijn gekomen uit een van de paalsporen van structuur 1 en zou daarom verband kunnen houden met een verlatingsritueel. Derhalve lijkt de slingerkogel eerder te hebben toebehoord aan de bewoners van de hier
besproken nederzetting dan aan een andere sociale groep. Overigens leert experimenteel-archeologisch onderzoek dat de werpafstand niet meer dan 50-70 m mag zijn, wil een regen van slingerkogels ter afschrikking, belaging of uitdaging nog effectief zijn. Voor het daadwerkelijk raken van de vijand, moet de afstand worden verkleind tot 30-40 m."

De vele vondsten en de hoge archeologische waarde van het gebied zorgden voor verder onderzoek. 130). "Archeologische quickscan Reconstructie Hengelderweg projectlocatie en Archeologische waarden en vondsten". Ten behoeve van de reconstructie van de Hengelderweg (foto links) is een bureau studie uitgevoerd naar de archeologische waarden rond de project locatie.  Aan de hand van gegevens over archeologische waarden, de historie van het landschap en de bodemsamenstelling werd een advies gegevens over de noodzaak van archeologisch inventariserend onderzoek.

Volgens de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden wordt het project uitgevoerd in een
gebied met grote kans op het aantreffen van archeologische Waarden. Het gebied wordt door de
Provincie Gelderland dan ook als zogenaamde Archeologische Parel omschreven (zie foto midden).
Het meest westelijke deel van het projectgebied ligt bovendien in een Archeologisch Monument (AMK terrein) dat beschreven staat als Terrein van Hoge archeologische waarde. Er zijn diverse fragmenten aangetroffen van aardewerk uit de IJzertijd en Vroeg Romeinse tijd. Ook zijn er Middeleeuwse resten gevonden (zie ook Bijlage 1). Op de project locatie (2 stuks) en in de directe omgeving (6 stuks) zijn in totaal 8 vindplaatsen geregistreerd (zie foto 2 en 3).


Zevenaar - Didam - Hengelderweg - Kollenburg

We schuiven weer een klein stukje naar het westen op en komen bij het gebied wat nu bekent staat als Kollenburg aan de overkant van Tesma, Hengelderweg. Vanwege de doortrekking van de A15 en de verbreding van de A12 werden op het deelgebied Zevenaar – Hengelderweg, Kollenburgweg betreft een ca. 9 ha groot onderzoeksgebied, dat door de rijksweg A12 in tweeën wordt gesplitst (Figuur 18.1). Waarschijnlijk zal daar in de toekomst de op- en afrit naar de A12 komen. Het zuidwestelijke deel bevindt zich nu in 2023 in Zevenaar (gemeente Zevenaar), het noordoostelijk deel in Didam (gemeente Montferland). Het terrein ligt globaal tussen de Kollenburgweg in het noorden, bedrijventerrein Kollenburg in het oosten, de Hengelderweg in het zuiden en de Edisonstraat in het westen. Ten tijde van het onderzoek was het merendeel van het terrein in gebruik als (mais)akker. Het meest noordwestelijke perceel bestond uit grasland. 131).

Dicht bij Kerkwijk, bij het viaduct over de Hengelderweg is een crematiegraf gevonden 132). Maakte dit deel uit van een groter grafveld of hebben we in deze periode vooral te maken met inhumatie graven in plaats van crematiegraven? Dat dit zeker mogelijk is, mag blijken uit vondsten elders.  "Inhumatiegraven uit de vroege en midden ijzertijd in het Nederlandse rivierengebied" 133).

Samengevat bestaat vindplaats 1248-1 uit de overblijfselen van een slecht geconserveerd crematiegrafveld. De aangetroffen sporen zijn ondiep en het is aannemelijk dat er oorspronkelijk meer graven aanwezig zijn geweest, maar dat deze door land bewerking niet bewaard zijn gebleven.
De vindplaats is ca. 30x40 m groot (zonder de kuilen en paalsporen) of 100 x 40 meter met deze erbij. Richting het noordoosten kan het grafveld echter onder de A12 hebben doorgelopen. Vermoedelijk is dit terrein met de aanleg van de A12 verstoord.
Vierkante randstructuren dateren over het algemeen vanaf het einde van de vroege 
ijzertijd tot in de midden-ijzertijd. De vindplaats heeft slechts twee fragmenten
aardewerk opgeleverd, die niet nader gedateerd kunnen worden dan late bronstijd
– late ijzertijd. Om meer inzicht te krijgen in de datering van 
het grafveld zijn drie contexten 14C-gedateerd: het crematiegraf (V3202), de
greppelstructuur (V3203) en een paalspoor direct ten noorden van de greppelstructuur
(S6592, V3207). De crematieresten dateren tussen 796 – 542 v. Chr. Houtskool uit
het paalspoor heeft een vergelijkbare datering van 747 – 397 v. Chr. opgeleverd en komen we dus uit op een datering in de Vroege IJzertijd.

De tweede vindplaats beslaat bijna het hele terrein van het deelgebied ten noordoosten van de Rijksweg A12, alleen in de meest noordwestelijke en noordoostelijke putten zijn geen sporen of vondsten aangetroffen die met de vindplaats in verband gebracht worden. De vindplaats betreft een nederzettingsterrein, dat op basis van het aardewerk in de Late ijzertijd – vroeg-Romeinse tijd wordt gedateerd (ca. 225/200 v. Chr. – 70 n. Chr.). Om meer inzicht te krijgen in de aangetroffen archeologische resten zijn naast de reguliere sleuven enkele uitbreidingen gegraven, deels met een afwijkend formaat. In totaal is hiermee 8.657 m2 onderzocht. Zowel in het gehele gebied ten zuiden van de A12 als in de laagste delen ten noorden daarvan is in de leemlaag sterke roest- en mangaanvorming opgetreden. De top van onderliggende terraszanden wordt gekenmerkt door een zeer hoge neerslag van ijzer met oranje kleurende profielen. Ook zijn in dit niveau grote brokken ijzeroer aangetroffen. De sterke neerslag van metalen wijst op het voorkomen van
kwelstromen. Dit stemt overeen met de ligging van het plangebied aan de rand van het Laagterras op de overgang naar een hoger gelegen rivierterrassenlandschap met rivierduinen en dekzanden direct ten noorden daarvan. Opvallend is dat, ondanks de schijnbaar natte bodemomstandigheden in de lagere delen van het landschap, ook hier sporen uit de ijzertijd – Romeinse tijd zijn aangetroffen. Het aardewerkcomplex van vindplaats 1248-2 valt onder te verdelen in 984 aardewerk scherven, een fragment van een spinklos, drie vermoedelijke fragmenten van weefgewichten, 2 stukjes kogelpot. De groep aardewerk is weer verder onder te verdelen in 53 rand-, 904 wand- en 27 bodemscherven. Het materiaal is matig geconserveerd en betreft voornamelijk kleinere stukken. In augustus 2023, dus nog in deze maand, kreeg ik de beschikking over het rapport van de volldige opgraving. 134).


"Kollenburg Noord ligt op de overgang van het lagergelegen rivierengebied in het westen, naar het hoger gesitueerde dekzandgebied in het oosten (zie foto hieronder) en tijdens het onderzoek zijn sporen en vondsten uit verschillende fasen van de ijzertijd aangetroffen. Uit de vroege ijzertijd en eerste helft van de midden-ijzertijd zijn weliswaar geen huisplattegronden herkend, maar de aangetroffen sporen en vondsten wijzen wel degelijk op bewoning in deze periode. Zo zijn er als afvalkuil hergebruikte silokuilen opgegraven en onder het vondstmateriaal bevinden zich voorwerpen, die wijzen op het bereiden van voedsel en het malen van voedselproducten, zoals kookstenen, een maalsteen en een klop/wrijfsteen. Ook de duidelijke component aan aardewerk uit de vroege ijzertijd
binnen het vondstcomplex wijst op intensief gebruik van het terrein in deze periode. Vanaf de tweede helft van de midden- tot de late ijzertijd is er een completer beeld van de bewoning. Er zijn elf huisplattegronden gevonden die deel uitmaakten van vier verschillende, langdurig bewoonde erven. Op deze erven lagen naast de huizen bijgebouwen, spiekers, waterputten en kuilen. De ligging van een vijfde erf werd op basis van een cluster spiekers en waterputten verondersteld, maar het hoofdgebouw van dit erf bevond zich buiten het onderzoeksterrein. De erven maakten deel uit van een langgerekt lint van bewoning, dat zich over de zuidwestelijke flank van het zandgebied
aan de westzijde van het huidige Didam uitstrekte. In de loop van de late ijzertijd, waarschijnlijk in de tweede eeuw voor Chr., werd het terrein verlaten."

Twee houten voorwerpen 135), een schaal en kom, vroegen en vragen om extra aandacht. Het spinthout van de schaal werd door middel van 14C-analyse gedateerd met de uitkomst tussen 756 en 435 voor Christus, dus de vroege IJzertijd. Tevens werd uit dezelfde waterkuil een complete platte maalsteen gevonden, die dateert uit de Midden IJzertijd of nog later. In de waterkuil van de kom werd eveneens een complete maalsteen aangetroffen en wel in de vorm van een Napoleonshoed. Deze dateert uit de Midden of Late IJzertijd. In de conclusies staat dan ook dat men vermoedt dat de houten voorwerpen in de Midden tot Late IJzertijd in de waterkuilen zijn gedeponeerd. Onder water blijven de houten voorwerpen redelijk tot goed geconserveerd. In de waterkuil van de kom zijn tevens met de guts bewerkte houten klosjes aangetroffen.  Het gebruik van houten vaatwerk, handmatig gemaakt met guts of beitel, was in de IJzertijd in Nederland niet onbekend. Het is echter de vraag in hoeverre de draaibanktechnologie al in deze contreien gebruikt werd. Het bijzondere van de schaal en kom is dat zij op een draaibank vervaardigd zijn. Tot nu toe is slecht één ander gedraaid houten object uit Nederland uit de ijzertijd bekend. Dit betreft een kom van elzenhout van de vindplaats Oss-Brabantstraat. De schaal en kom zijn dus redelijk uniek te noemen, niet bekend is of deze lokaal vervaardigd zijn of geïmporteerd.


Veel eerder, een flink aantal jaren terug was er al en onderzoek door amateurarcheologen gedaan en was een nederzetting uit de Late IJzertijd geconstateerd. In het najaar van 1994 werd dwars door de akker op het Hoge End een waterleidingbuis getrokken, die loopt van Zevenaar naar Wehl. Contact werd opgenomen met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Inmiddels bestond met de medewerkers van deze dienst een intensief contact vanwege een andere opgraving in Wehl-Hessenveld. Ook waren Alex Koster als ikzelf beiden correspondent van de ROB en hadden we 1 á 2 keer per jaar overleg met de provinciaal archeoloog. De ROB had zelf geen mogelijkheden iets te doen en gaf toestemming om de zaak in de gaten te houden en daar waar nodig archeologisch onderzoek te doen. In oktober van dat jaar was het land nogal drassig en men moest een vier en een halve meter brede sleuf graven tot op de schone grond om de zware machine voldoende houvast te geven om de leiding te leggen. In die brede sleuf graaft men een kleine diepere sleuf om de pijp in te leggen. Tijdens het aflopen van de brede sleuf, midden op de akker, kwamen we de nodige verkleuringen tegen van paalgaten, afvalkuilen en ook een waterput, tevens werd een greppel (voor een deel vergraven door een jongere ingraving met veel houtwerk) aangetroffen. Natuurlijk kwamen we ook veel scherven aardewerk, een spinsteentje, wat kernstukken vuursteen en een fragment van een maalsteen van basaltlava, te voorschijn. Deze uit de Eiffel geïmporteerde maalstenen zijn in onze omgeving goed bekend. De verkleuringen werden verder onderzocht en de waterput werd met de hand uitgegraven. Het spreekt voor zich dat dit eind oktober geen aangename bezigheid is, bovendien werden we nog gehinderd door de hoge grondwaterstand. Ondanks deze beperkingen konden we de onderkant van de waterput bereiken, een houten beschoeiing in de vorm van een x-hoek van paaltjes met daartussen een wirwar van takken en twijgen en een enorme hoeveelheid botten, kiezen en tanden en aardewerk. Het is duidelijk dat het aardwerk en sporen uit de Late IJzertijd stammen. Een nadere datering is op dat moment niet mogelijk. Echter met behulp van geld van het Historisch Archeologische Stichting was meer mogelijk. Via een zogenaamde C14 analyse werd de ouderdom van de takken en dus de waterput bepaald op 200 voor Christus plus of min 25 jaar. Definitief kan nu gezegd worden dat we hier te maken hebben met een nederzetting uit de Late IJzertijd. 

Vanaf 1988/1989 heb ik jaarlijks op bovengenoemd terrein en op het Romeinse/IJzertijd  terrein veldverkenningen gedaan. Naast kilo's en kilo's ijzertijdscherven vond ik slingerkogeltjes, spinsteentjes en fragmenten van glazen Keltische La Tène armbanden 136).



Jarenlang heb ik ieder jaar op de akker van de familie Giesen Didam Aalsbergen mogen lopen en mijn veldverkenningen kunnen uitvoeren. Honderden scherven aardewerk werden meegenomen naast een deel van de slingerkogeltjes, spinsteentjes en fragmenten van glazen armbanden, zoals hier getoond en naast het import Romeinse aardewerk hetgeen volop te vinden is. Toen sprake was van een industrieterrein aan de noordkant van het terrein, was het hoog tijd om de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te informeren. Enige druk van ons als amateurs en de gemeente waren nodig om hen de noodzaak van een opgraving te laten zien. Mede door het project Kruisende Sporen, een handleiding 137) voor amateurarcheologen bij opgravingen, kwam een opgraving tot stand. 

Beschreven we hiervoor de IJzertijd nederzetting in het zuiden in het lage gebied, maar het IJzertijd materiaal werd ook gevonden op het hogere deel. Zie de hoogtekaart van Aalsbergen, later beter bekend onder de naam Kollenburg. In het rapport over de opgraving "Aanvullend Archeologisch Onderzoek vindplaats Didam-Aalsbergen 138) wordt melding gemaakt dat amateurarcheologen tijdens veldverkenningen IJzertijdmateriaal gevonden hebben maar geen enkele IJzertijdscherf wordt beschreven, uitsluitend het materiaal uit de Romeinse tijd. 

Tijdens de opgraving van de Germaanse nederzetting uit de Romeinse tijd werden de nodige ijzertijdvondsten gedaan.  Op de foto in het midden zien we enkele voorbeelden van de IJzertijd vondsten op Kollenburg. 139). Nummer 6 IJzertijdsporen, nummer 9 waterput IJzertijd, nummer 11 pottenbakkersoven IJzertijd, nummer 12 IJzertijdsporen, 15 nederzetting late IJzertijd, nummer 16 waterput Late IJzertijd. Op de rechter foto een aardewerk pot uit de Vroege IJzertijd. 

Gaan we weer iets verder langs de Hengelderweg richting het dorp dan komen we aan de noordkant van de weg "De Hogenend" nauwelijks meer sporen tegen van de IJzertijd nederzetting. Bij de Hengelderweg 10 werd een bureau- en inventariserend veldonderzoek gedaan 140), bij de boringen die werden uitgevoerd zijn vooral aardewerk fragmenten aangetroffen vanaf de negende eeuw, het zogenaamde kogelpot aardewerk. Bij de Hengelderweg 6 is een proefsleuvenonderzoek 141) gedaan en dit was de basis voor bovengenoemde conclusie. Slechts 1 niet dateerbaar grondspoor werd gevonden naast een bewerkt stuk vuursteen en een drietal Middeleeuwse scherven naast een drietal scherven uit de periode IJzertijd-Romeinse tijd. Deze scherven wijzen vooral op de aanwezigheid van een nederzetting in de buurt. Bij twee booronderzoeken 142,143) aan de Kollenburgweg 3 en 6 werd geconstateerd dat de bodem ernstig verstoord was tot een grote diepte waardoor geen vervolgonderzoek meer nodig werd geacht. Ook bij een booronderzoek bij het Kelsehof terrein 144) werd voor een belangrijk deel geroerde grond gevonden en bij de nog intacte grond had men een lage verwachting voor het vinden van archeologische artefacten. Bij de bouw van nieuwe woningen aan de Tatelaarweg en twee andere plaatsen aan de Tatelaarweg werd bij een booronderzoek 145, 146, 147) eveneens verstoorde grond aangetroffen. De conclusie moet dus luiden dat bij de eerste honderden meters ten noorden van de vindplaats Kollenburg veel grond verstoord is en er geen of nauwelijks archeologische vondsten zijn gedaan. Een uitzondering wordt gemaakt door de vondst 3350 van een particulier.

Waarnemingsnummer 3350: betreft de vondst van een fragment aardwerk uit de ijzertijd gedaan door een particulier. Het fragment is aangetroffen op een afstand van circa 200 meter ten westen van het huidige plangebied. 

En natuurlijk zijn er bij nieuwe opgravingen weer nieuwe inzichten mogelijk; 

Leeuwerikstraat, bij de sloop van een aantal huurwoningen van Plavei.

Tijdens het proefsleuvenonderzoek 27/28 februari 2024 was er geen reden om af te wijken van het Programma van Eisen (PvE).
Allen proefsleuven konden op de voorgenomen locaties aangelegd worden en zijn in twee vlakken ontgraven.
In werkputten 1 en 4 zijn in het tweede vlak wel sporen aangetroffen door Econsultancy.
In werkput 1 zijn er 1 kuil en 1 grote paalkuil aangetroffen (zie foto van S2). Deze zijn gecoupeerd, gefotografeerd en getekend.
Op basis van de kleur en een aantal vondsten uit deze sporen, dateren deze mogelijk uit de IJzertijd.
In werkput 4 zijn twee paalsporen aangetroffen (zie foto van S4), waaruit geen vondsten zijn gekomen.
Op basis van kleur en stratigrafische ligging kunnen de sporen mogelijk ook prehistorisch te zijn.
Vervolg
Omdat er een beperkt aantal sporen is aangetroffen, maar deze wel van archeologische waarde zijn, adviseren we vervolgonderzoek in de vorm van een opgraving- variant archeologische begeleiding van het bouwblok ter hoogte van werkput 1.
Voor een doorstart naar een opgraving, variant archeologische begeleiding moet een aanvulling op het bestaande PvE geschreven worden.
Door middel van deze begeleiding kan bepaald worden of de delen buiten de bouwput wel of niet vrijgegeven kunnen worden voor toekomstige bodemverstorende activiteiten.
In werkput 4 zijn twee sporen van archeologische waarden aangetroffen.
Daarentegen is een groot deel van de bouwput ter hoogte van werkput 4 door de aanleg van de proefsleuf al opgegraven.
Hierdoor is de verwachting dat het resterende deel van werkput 4 grotendeels leeg zal zijn.
Hierdoor zal een opgraving, variant archeologische begeleiding tot weinig nieuwe inzichten leiden.

Via mijn vroegere vrijwilligerswerk bij het Liemers Museum kwam ik aan een afschrift van het legaat Tinneveld zoals dit uiteindelijk bij het Museum is terecht gekomen. Een zeer groot aantal archeologische vondsten staan daarin aangegeven. Een tweetal waarnemingen hebben betrekking op het gebied ten noorden van de Tatelaarweg/Wilhelminastraat. 

A. Omgeving ULO school Marsweg:
Doos 7: Oude Raadhuisstraat, Didam. Scherven IJzertijd, Vroege en Late Middeleeuwen
Idem: Bouwterrein Tinneveld, 1962 Slakken en IJzertijdscherven
Doos 8: 1961, De Ziep, ten Noorden van de Drostlaan aan de oude Raadhuisstraat slakken en aardewerkfragmenten uit diverse perioden
Idem: Didam, Drostlaan gevonden bij riolering 1954 slakken en IJzertijdscherven
Doos 11, Didam 1966, gevonden bij riolering ten N.O. (N.W.) van Mavoschool aan de Marsweg. Flinke brandplek 1 a 1,5 m2 met houtskool 75cm diep. IJzer en houtskool

In het document "Vindplaats van oudheden te Didam zoals deze staan opgetekend in een schrift van Nol Tinneveld. Een kopie van dit schrift is aanwezig op het Liemers Museum. Uitsluitend die nummers zijn opgeschreven die duidelijk toegeschreven kunnen worden aan een vindplaats in Didam. De juiste vindplaats van alle voorwerpen is door Tinneveld nauwkeurig op kaarten aangegeven. Deze kaarten zijn echter thans niet meer vindbaar". 

Nummer 2. In 1944 bij het graven van loopgraven gevonden: 1 pot van 800, Karolingisch gevonden ten oosten van de Bonenberg in Didam in de wei van aannemer Scheerder (collectie Tinneveld nummer 2); kistgraven, gericht van zuid naar noord; Op 1 meter diepte cultuurlaag met IJzertijdscherven.

Nummer 18. In September 1964 door Nol Scheerder (aannemer) in Didam gevonden bij de bouw van de bungalow voor notaris Kersemakers (hoek Marsweg/Drostlaan) : ijzeroer; scherven, stuk ijzerslak, voorwerp IJzertijd?, rest van smeltoven (collectie Tinneveld nummer 180). 

Nummer 20. gevonden op bouwterrein van Dr. Bekema, Oude Raadhuisstraat 5 in 1964 (collectie Tinneveld nummer 182)

Bij de vervanging van de riolering enkele jaren geleden aan begin van de Marsweg bij de school heb ik zelf een aantal IJzertijd scherven gevonden. Bij elkaar zijn er veel aanwijzingen dat er dat in de bodem het nodige te vinden moet zijn. Helaas werd dit niet bevestigd door een bureau- en booronderzoek. 148).

Bij de drie boringen werden geen archeologische vondsten gedaan en werd ten dele verstoorde grond aangetroffen. Het volgende advies werd gegeven: "ADC ArcheoProjecten adviseert om in het plangebied geen aanvullend archeologisch onderzoek uit te voeren. Wat betreft de archeologie is er geen belemmering om het terrein vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij het bevoegd gezag, zoals aangegeven in de Monumentenwet." Gezien de vondsten uit het verleden wordt naar mijn mening de verantwoordelijkheid te makkelijk verlegd. 

B. Bonenberg/ Baggergat
Doos 10, Didam 1948 - Bonenberg, 120 cm diep ten westen van de Mavoschool aan de Marsweg IJzertijdscherven
Doos 11: Didam 1959 ten zuiden van Baggergat IJzertijdscherven
In een begeleidend schrijven bij de Tentoonstelling Didam Oud - Didam Nieuw staat bij "IJzertijd" onder andere: "De oudheidkundige vondsten maken het mogelijk te bewijzen dat omstreeks 100 jaar voor Christus Didam meerdere nederzettingen telde: zelfstandige buurschappen met elk een eigen bestuur. Scherven, slingersteentjes en spinsteentjes ut die tijd zijn gevonden ten westen van Aalsbergen, in de omgeving van de Bonenberg en in het gebied van Manus Steintjes te Holthuizen. We herkennen daaruit de buurschappen Tesma, Greffelkamp en Loil.

Catalogusnummer :          32

Archis-nummer :              3335
ROB-Objectnummer :       40EZ-17
CMA-nummer :                 N.v.t.
Status :                           Geen
Gemeente :                      Montferland
Plaats :                            Didam – Bonenberg
Coördinaten :                   205.650/439.350
Melder :                           Elzinga
Vondstomstandigheden :   Collectie
Vondstmateriaal en datering: : Aardewerk; IJzertijd



Brandweerkazerne - Vinkwijkweg

Het plangebied is gelegen op een relatief hooggelegen dekzandwelving. Binnen het plangebied is sprake van een hoge bruine enkeerdgrond. Door de relatief hoge ligging van de dekzandwelving langs de rand van een dekzandrug is het plangebied in theorie een geschikte bewoningslocatie geweest vanaf de prehistorie. Het karterend booronderzoek heeft aangetoond dat de hoge archeologische verwachting voor het plangebied gerechtvaardigd is. Binnen het plangebied is de verwachte enkeerdgrond aangetroffen. In de onderzijde van de eerdlaag is in vier van de vijf boringen archeologisch vondstmateriaal aangetroffen, dat wijst op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats uit de periode IJzertijd tot en met de Middeleeuwen. In het rapport 149) werd voorgesteld een proefsleuvenonderzoek te doen om te kijken hoe de vindplaats er precies uit zou zien. Helaas is deze nooit uitgevoerd omdat voor de bouw extra grond werd opgebracht zodat bij de bouw de vindplaats niet aangetast zou worden. (mededeling mevrouw A. Zonneveld, beleidsambtenaar gemeente Montferland)

Kijken we verder naar de opgravingen in Greffelkamp en vooral in het N-W deel dan valt op dat er weinig tot geen archeologische vondsten gedaan worden of dat de bodem verstoord is. Zo zijn er onderzoekingen uitgevoerd bij de Baarleweg nr. 8 150), Friesickweg 2 151), Greffelkampseweg 58 152), Greffelkampseweg 27 153), Greffelkampseweg 154), Kleine Veldstraat 4 155), Klompenhorstweg 10 156), Luijnhorststraat 157), Manhorstweg 18 158), Maatsestraat 16 159), Van Voorstweg 160).

Avesaetweg

Gelukkig weten we dat bij een aantal veldverkenningen door mijzelf gedaan aan de Avesaetweg op ten minste een drietal plaatsen IJzertijd aardewerk gevonden is. We weten ook dat bij de archeologische begeleiding bij de aanleg van de ruwwatertransportleiding Sijmons-De Pol IJzertijd aardewerk gevonden 161) is maar dan gaan we al snel richting Loil. Het gehele traject van de waterleiding vanaf de binnenkomst in Didam tot aan het uiteinde is gevolgd op zoek naar sporen uit het verleden. Het eerste spoor vonden we bij de Friesickweg. 

Friesickweg

Archeologische sporen werden aangetroffen bij de Friesickweg (locatie 1). Het meest opvallende spoor betrof een grote ovaalronde vlek met een diameter van circa 4 m; spoor 1. Hoewel in eerste instantie werd gedacht aan een waterput, bleek na het couperen dat er geen duidelijke putconstructie in de vorm van vlechtwerk, planken, een ton of een boomstam aanwezig te zijn. Wel lagen er in het oostelijk deel van de kuilvulling een groot aantal dunnere en dikkere takken in een bundel bij elkaar. Vermoedelijk hebben deze gediend om het wegzakken in de drassige rand van de kuil te beperken. In het bovenste deel van de kuilvulling is veel aardewerk aangetroffen. Vermoedelijk is de kuil, die aanvankelijk wel als een waterkuil zal zijn aangelegd, na het in onbruik raken ervan, als afvalkuil gebruikt. Verder in oostelijke richting zijn in het eerste vlak nog meer sporen waargenomen, maar deze konden vanwege voortgaande werkzaamheden niet meer gedocumenteerd worden. Het betrof vermoedelijk paalsporen. Aan de oostzijde van locatie 1 zijn bij het uitgraven van de B-sleuf nog een drietal grondsporen aangetroffen (sporen 4, 5 en 6). Na couperen bleek het te gaan om de onderste delen van een aantal kuiltjes. Het merendeel van de vondsten is afkomstig uit de waterkuil en bestaat uit fragmenten aardewerk. Op grond van versieringskenmerken, vorm en baksel gaat het om aardewerk uit de Late IJzertijd. Het aardewerk is overwegend gemagerd met potgruis en zand in wisselende verhoudingen. Ook is een deel van de scherven met steengruis (kwartsgruis) gemagerd. Versiering is schaars. Op slechts een enkele scherf is een ingekraste lijn aanwezig. Vingertopversiering beperkt zich tot een scherf waarvan de rand aan de buitenkant met vingertopindrukken is versierd. Het percentage scherven dat besmeten is bedraagt ongeveer 47%.

Op deze locatie 2 waren na het verwijderen van de A-laag wel vondsten van aardewerk gedaan, maar konden nog geen grondsporen worden waargenomen omdat een deel van de cultuurlaag nog niet was afgegraven. Na het verwijderen van de B-laag tekende zich over een lengte van circa 80 m een groot aantal grondsporen af in het bruingele zand. het merendeel van deze sporen was ovaalrond of rond en had een diameter van circa 20 tot 60 cm. Ze zijn allemaal gecoupeerd, getekend en afgewerkt. Een deel van de in het vlak opgetekende sporen was van natuurlijke origine en betrof
verkleuringen als gevolg van bodemvorming. De overige sporen bestonden uit paalkuilen en overige kuilen. Gezien de grote dichtheid aan sporen binnen deze locatie mag worden aangenomen dat hier een nederzetting wordt doorsneden. Hoewel binnen de relatief smalle strook geen duidelijke structuren kunnen worden aangemerkt, is de kans groot dat er een huisplattegrond is doorsneden.
De vondsten uit de sporen en van het vlak bestaan voor het merendeel uit aardwerk. In vergelijking met het materiaal van locatie 1, is het percentage handgevormde aardwerk dat besmeten is, aanzienlijk lager (in de meeste sporen <20%), wat in ieder geval pas in de loop van de Late IJzertijd gangbaar is.

Bovengenoemde vindplaats hadden we al eerder besproken bij het hoofdstukje Steentijd. Een enkele scherf uit de Bronstijd zag het licht naast de vele IJzertijdscherven en jonger aardewerk. Het gevonden archeologische materiaal is niet alleen afkomstig uit het stukje land recht tegenover de boerderij Overeng, maar ook in de aanpalende stukken land komen we hetzelfde materiaal tegen. Ook aan de andere kant van de Loilderhofweg, de kant van de boerderij zelf, komen we dit materiaal tegen. 

Kloosterstraat Kapelstraat

We gaan weer een stukje verder Loil in en komen uit bij het stuk land dat omgeven wordt door met name de Kloosterstraat en Kapelstraat. Dat er in deze omgeving IJzertijdvondsten waren, was al lang geleden bekend. Pijls 162) had in 1946 bij zijn bodemkartering al vondsten gedaan (zie P1 t/m P4 in Loil en P5 in het zuiden in de wei van Kraaijvanger. 

Vindplaats P1 t/m P4 links en rechts onder de "D" (foto links), vindplaats P5 in wei Kraaijvanger. Rechts de vondsten van Pijls, die gedetermineerd werden door prof. Modderman. Door veldverkenningen had ik de plaatsen P1 t/m P5 op de kaart al achterhaald en er onderzoek gedaan en had eveneens IJzertijd en Middeleeuwse scherven gevonden. Tijdens het veldonderzoek dat in 2001 door het bureau RAAP gedaan is 163), zijn bij 9 boringen 38 archeologische vondsten gedaan. Bij de vondsten in de boormonsters betreft het handgevormd en gedraaid aardewerk uit de periode uit de periode Late Bronstijd tot en met Late Middeleeuwen. In het rapport wordt geadviseerd verder proefsleuvenonderzoek te doen om de waarde van de vindplaats nader te bepalen. Dit verdere onderzoek door middel van proefsleuven werd in 2002 uitgevoerd 164) en werd er zowel Middeleeuws als IJzertijdmateriaal gevonden. Hoewel het terrein dus een belangrijke
archeologische waarde had, werd in overleg met de provinciaal archeoloog voor Gelderland, mw. Drs. F. de Roode, en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort,
besloten af te zien van een vervolgonderzoek en voorrang te geven aan het onderzoek aan het wegcunet van de Zuidelijke Randweg te Didam.


In een later rapport naar aanleiding van een verkennend booronderzoek door Synthegra uit 2005 165) staat: Ten westen van de onderzoek locatie is een archeologische veldverkenning uitgevoerd (1371) waarbij de oppervlakte is onderzocht op de aanwezigheid van scherfmateriaal. Er zijn vele aardewerk fragmenten uit de IJzertijd gevonden en ook enkele paalsporen (hoe dit mogelijk is tijdens een veldverkenning is niet geheel duidelijk). Ter hoogte van waarneming 1370 zijn diverse IJzertijd aardewerkfragmenten tijdens een veldverkenning aangetroffen. Dat het vinden van paalsporen bij een veldverkenning wat verbazing oproept is begrijpelijk maar kan ook eenvoudig verklaard worden. Het stuk grond van Wentink was (licht) verontreinigd en de gemeente had de bovengrond tot aan de schone grond reeds afgegraven. Mijn vrouw, op de fiets richting Loil, zag destijds dat de bovengrond verwijderd was en tipte mij. Bij het lopen over dit veld ontdekte ik het aardewerk maar ook diverse verkleuringen waaronder de paalsporen. In het ADC rapport 355 166) uit 2002. "Een korte inspectie van het ontgraven terrein door amateurarcheologen leverde vele scherven aardewerk en enkele grondsporen op. Na opschaven van het terrein bleken veel sporen nog aanwezig. Na overleg met de gemeente en de uitvoerder werd het gedeelte met de grondsporen zoveel mogelijk ontzien tijdens de verdere graafwerkzaamheden. De inzet van een graafmachine om stort te verzetten gaf enige extra werkruimte." Duidelijk werd dat het hier een gedeelte van een huisplattegrond betrof, alsmede enige waterputten die ook prachtig aansloten bij het proefsleuvenonderzoek, is opnieuw overlegd met de provinciaal archeoloog en de gemeente om nog een deel van het terrein te onderzoeken. De provinciaal archeoloog ging hiermee akkoord mits het extra onderzoek zou plaatsvinden onder toezicht van een bevoegde instantie, het ADC. Aan het feitelijke onderzoek hebben meegewerkt: Tonny, machinist van de firma Geven uit Didam en de groep amateurarcheologen van de 
Historisch Archeologische Stichting (HAS): Alex Koster, Henk Tomas, Peter Jonkman, Frits Peters en Leny Strijbos. De verwerking van de vondsten is uitgevoerd door Alex Koster, Henk Tomas en Peter Jonkman. Het rapport werd door het ADC gemaakt.

Zoals al eerder vermeld werd in 2005 besloten het terrein uit breiden en moest ook op dit nieuwe stuk een booronderzoek 167,168) gedaan worden. Rechts op de rand van de cirkel is nog zichtbaar het nummer van het ADC onderzoek uit 2001.

De uiteindelijke conclusie van het booronderzoek was: Op basis van de aangetroffen intacte bodemprofielen, de gunstige ligging en de aanwezigheid van een archeologische indicator behoudt het terrein zijn hoge archeologische verwachtingswaarde. De indicator is gevonden ter plaatste van een beekeerdgrond. Daarom raden we aan om de hoge verwachtingswaarde voor het gehele gebied te doen laten gelden en dus niet allen voor het zuidelijke deel.

Dus in de nieuwe gebieden werden opnieuw boringen gezet om de waarde te bepalen waarna een volledig onderzoek 169) gedaan werd.

"Op een groot deel van het onderzoeksterrein zijn sporen uit de IJzertijd aangetroffen, met name uit de Midden-IJzertijd. De meeste van deze bevinden zich in het centrale en oostelijke deel van het terrein. De conservering van de sporen is vrij slecht, deels door erosieve processen die tussen de IJzertijd en de (Late)
Middeleeuwen plaatsvonden en die een groot deel van de sporen hebben aangetast. Een tweede belangrijke verstorende factor, naast de recente vergravingen, is de middeleeuwse bewoning op het terrein. Deze doorgaans robuuste plattegronden met grote paalkuilen hebben grote delen van de oudere IJzertijd-occupatie vernietigd of op zijn minst doorgraven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de oostelijke zone, waar de middeleeuwse sporenconcentratie het hoogst is, nauwelijks herkenbare structuren uit de IJzertijd kunnen worden teruggevonden. Het middendeel van het terrein vertoont een minder intensieve bewoningsgeschiedenis en hier kon een aantal interessante waarnemingen worden gedaan."
Huisplattegronden
"Zoals gezegd hebben erosieve processen en latere activiteiten, waaronder waaronder landbouw, de sporen aangetast. Concreet zijn vaak alleen de diepere sporen goed bewaard gebleven en zijn kleinere sporen als staakgaatjes en kleinere paalkuilen niet meer terug te vinden. De aangetroffen plattegronden zijn dan ook slechts fragmentarisch geconserveerd. Twee hiervan dateren met zekerheid uit de Midden-IJzertijd (huizen 1 en 2). Deze bevinden zich in elkaars nabijheid, in het centrale deel van het opgegraven terrein. Beide plattegronden behoren tot het type Hijken (ca. 500 – 250 v. Chr.). De derde plattegrond ligt aan de zuidkant van het onderzoeksgebied, in het midden. Deze plattegrond is typologisch niet precies te dateren, maar zou, gezien de wandconstructie die lijkt te zijn opgebouwd uit dubbele palen, mogelijk ouder kunnen zijn. Gedacht kan worden aan overgangstype Hijken (Vroege IJzertijd, ca. 800 – 500 v. Chr.). De vierde huisplattegrond bevindt zich aan de uiterste zuidwestkant van het onderzoeksgebied. Van deze plattegrond is met name de oostelijke kopse kant aanwezig, het middendeel ligt in een deel van het terrein dat niet is onderzocht en de westelijke kant is verstoord door esgreppels. Een typologie voor deze plattegrond is vanwege het fragmentarisch karakter van de plattegrond derhalve moeilijk. De constructie van het huis heeft echter meer aansluiting bij het type Hijken dan bij het overgangstype Hijken. Huizen van het type Hijken zijn tweedelig, met het woondeel aan de westkant en het staldeel aan de oostkant. De lengte van de huizen varieert tussen 14 – 21 m en de breedte tussen 6 – 8,5 m. De ingangspartijen bevinden zich altijd op twee tegenover elkaar gelegen plaatsen in de lange zijden, die het huis daarmee in tweeën delen, en zijn van zware zijpalen voorzien."

Palenrij en greppels
In de werkputten is een aantal greppels en een palenrij aangetroffen die met de IJzertijdbewoning in verband kunnen worden gebracht. Ze zullen te maken hebben gehad met de omheining van de erven rond de IJzertijdboerderijen. Direct ten westen van huis 3 ligt een rij van 6 palen (werkput 10, sporen 5, 10 t/m
12, 19 en 20). De rij is noordnoordoost-zuidzuidwest georiënteerd en ligt haaks op huis 3. De paalkuilen waren 4 tot 15 cm diep en hadden een gemiddelde diameter van 32 cm. Alle sporen hadden een grijze kleur. Uit een van de paalkuilen (spoor 12) is IJzertijdaardewerk afkomstig.

Aardewerk
De totale hoeveelheid scherven bedraagt 997 stuks, met een gezamenlijk gewicht van 14.293,7 gram. Hiervan zijn 686 (68,8%) met een gewicht van 10.076,4 (70,5%) toe te schrijven aan de IJzertijd.

Tijdens de opgraving is een klein aantal faunaresten gevonden (tabel 7.1). Hiervan konden 44 fragmenten gedateerd worden in de Midden-IJzertijd. Negentien van de 44 resten konden alleen naar grootte worden geïdentificeerd. Daarnaast zijn veertien resten van rund, drie van paard en zeven van varken gevonden. Vijf van de varkensresten zijn van een bij elkaar horende schedel. De schedel betreft een boven- en onderkaak van een zeer groot varken, mogelijk zelfs van een wild zwijn. Op basis van de vorm van de hoektand is het vermoedelijk een zeug. Het dier was zeker 5 – 6 jaar oud. Het kleine aantal faunaresten uit de Midden-IJzertijd en Middeleeuwen geeft een beperkt beeld van de veeteelt. Runderen zijn het meest voorkomend, gevolgd door paard en varken. Het valt op dat er geen resten van schaap zijn aangetroffen. 

Bij het booronderzoek 170) van het terrein aan de Weemstraat werden archeologische indicatoren aangetroffen. In de top van het dekzand zijn in een laag oranjebruin zand enkele archeologische indicatoren aangetroffen die deels te dateren zijn tussen de Bronstijd - Romeinse tijd. Deze oranjebruine laag is geïnterpreteerd als een leeflaag waarin mogelijk zoveel sporen voorkomen dat niet gesproken kan worden van een natuurlijke B-horizont. De verwachting van de aanwezigheid van veel sporen is gerelateerd aan de resultaten van gravend onderzoek aan de noordzijde van de Kloosterstraat. In hoeverre het sporen-niveau intact is, is niet uit het booronderzoek op te maken. Aanvullend archeologische onderzoek in de vorm van proefsleuven of een definitieve opgraving is daarvoor noodzakelijk. Aanbevolen wordt daarom om het terrein nader archeologisch te onderzoeken. In eerste instantie voldoet daarbij een waarderend onderzoek door middel van proefsleuven.

Dit proefsleuvenonderzoek vond plaats in 2009. 171) Dit onderzoek betrof het graven van twee proefsleuven om de aard, ouderdom, omvang, gaafheid en conservering van de mogelijke vindplaats vast te stellen.

Tijdens het aanleggen van de vlakken is materiaal per vak verzameld. In put 1 is met name in de drie westelijke vakken aardewerk aangetroffen en in put 2 in de drie zuidelijke vakken. De meeste vondsten bevonden zich in het esdek. Het meeste materiaal betrof handgevormd Midden- en Late IJzertijdaardewerk en enkele scherven middeleeuws aardewerk. Met de metaaldetector is een munt in het esdek gevonden. Dit blijkt een geplateerde (verzilverde) Denarius met het hoofd van 
keizer Domitianus aan de ene kant en Minerva met een speer en een schild aan de andere kant (afb. 5). Domitianus regeerde tussen 69 en 81 na Chr. Concluderend kan worden gesteld dat er ondanks de aanwezigheid van een intact esdek geen sporen van een nederzetting of enig ander complextype
zijn aangetroffen. De huidige opgraving locatie valt net buiten de nederzettingen die in 2007 door het ARC zijn opgegraven, zo getuigen de vrijwel ‘lege’ proefsleuven.

Een laatste onderzoek 172) heeft nog plaatsgevonden in 2011. Op basis van het ontbreken van archeologische indicatoren bij het booronderzoek, kan worden geconcludeerd dat er geen archeologische vindplaats binnen het plangebied wordt verwacht. Op grond van het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden/de verstoorde bodemopbouw binnen de verharde delen van het plangebied, adviseert Econsultancy om, ten aanzien van de geplande bodemingrepen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden. In het kaartje ziet u nummer 1372, een notitie in Archis van IJzertijd vondsten die in 1947 gedaan zijn en dus vermoedelijk van Pijls afkomstig zijn. Rechts van de molen, schuin links voor het voetbalveld heb ik nog een veldverkenning gedaan en vond er IJzertijd aardewerk. Twee inventariserende booronderzoeken aan de Weemstraat 37 en 64 leverden geen archeologische sporen op 173,174). 

Loilse Veld

Tijdens mijn veldverkenningen had ik natuurlijk ook het Loilse Veld bezocht en wel op diverse plaatsen. Net zoals op het Loilse Veld vond ik op nagenoeg alle bezochte akkers (laat) middeleeuws aardewerk zoals Badorf, Pingsdorf, Paffrath, blauw grijs en steengoed. Van de circa 50 akkers die ik regelmatig heb afgelopen, vond ik slechts bij de akker aan het begin van het Hazenpad bij Hengelder geen aardewerk. Bij de bouw van huizen in 1998 aan de Houtwal bij de Lupinestraat vond ik IJzertijd scherven. Dat ik die omgeving gelopen heb, is niet verwonderlijk omdat ik vanaf 1971 in de Lupinenstraat gewoond heb en later in de Tulpenstraat. In 2007 werd door BAAC een boor- en veldonderzoek gedaan op het Loilse Veld 175). Op bl. 12 vinden we dan ook de vermelding van mijn vondsten: "Er is contact opgenomen met amateur-archeoloog dhr. H. Thomassen die goed op de
hoogte is van de bekende archeologische resten rondom Didam. Ter plaatse van het plangebied heeft hij tijdens veldverkenningen middeleeuws materiaal aangetroffen zoals Pingsdorf, steengoed en blauwgrijs aardewerk. Ten zuidwesten van het plangebied ter plaatse van de Lupinestraat en de Tulpenstraat heeft hij bij de daar uitgevoerde bouwwerkzaamheden ijzertijd aardewerk aangetroffen. Daarnaast gaf hij aan dat ten noorden van het plangebied en de Doetinchemse weg een aantal
archeologische onderzoeken zijn uitgevoerd, dit betreffen onderzoeken die reeds aan ARCHIS zijn gemeld en waarvan de resultaten hierboven zijn besproken". Helaas klopt mijn naam niet en er is meer dat niet klopt. Ik zou de uitlating gedaan hebben: "De amateur archeoloog dhr. Thomassen geeft aan dat in Didam vondsten aan het maaiveld vrijwel altijd duiden op een onderliggende vindplaats. Hij kent geen locaties waar al het materiaal is opgebracht en dus ex situ is. De meeste van de aangetroffen middeleeuwse scherven kunnen uit de 12e eeuw of later zijn en daarmee uit de periode dat esdekken werden gevormd. Vondstnummer 10 betreft echter een Pingsdorf scherf
die ouder is dan de meeste esdekken en waarbij het dus minder waarschijnlijk is dat deze is opgebracht. Deze scherf in combinatie met de informatie van dhr. Thomassen zou duiden op een onderliggende vindplaats." Dit kan ik moeilijk gezegd hebben. Mijn naam werd dus redelijk misvormd en is dus Henk Tomas. Bij al mijn veldverkenning op 1 na, vind ik in Didam en Loil overal Badorf, Pingsdorf, Paffrath, Blauwgrijs en Steengoed en ik weet zeker voor 100% dat niet overal een nederzetting te vinden is. Veel van dit materiaal zal met de bemesting op het land gekomen zijn.

Terug naar het rapport, de aanbeveling was: "Voor de zuidelijke akker (circa 2,5 ha.) bestaat op basis van het uitgevoerde onderzoek de mogelijkheid dat middeleeuwse bewoningssporen aanwezig zijn. Deze bewoningssporen worden voornamelijk verwacht op de terreinverhoging in het noordoosten van de zuidelijke akker. Voor de zuidelijke akker wordt vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek aanbevolen om informatie te verkrijgen over de aan- of afwezigheid, de aard, het karakter, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de inhoudelijke kwaliteit van de eventueel aanwezige archeologische waarden."

Het proefsleuvenonderzoek werd uitgevoerd door de organisatie Becker & van de Graaf 176).  Tijdens het onderzoek zijn 17 proefsleuven gegraven met een totale oppervlakte van 1804 m2. Op basis van de resultaten is besloten om in twee werkputten 75 m2 extra aan vlakken aan te leggen. Een later, meer vladekkend onderzoek van het ADC 177) leverde als resultaat, vondsten, die voor het grootste deel eerder beschreven zijn bij het hoofdstukje over de Bronstijd. Maar omdat een IJzertijd component niet uit te sluiten is, wordt het ook hier weergegeven. 

Het prehistorische aardewerk van de vindplaats Didam Loilse Veld is te dateren op de overgang van de Midden naar de Late Bronstijd (rond 1200 v.Chr.) en de overgang van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd (rond 800 v.Chr.). Het oudste aardewerk is vermoedelijk de neerslag van een (rituele) depositie in een kuil waarbij grote delen van potten in de kuil zijn geplaatst. Mogelijk gaat het hier om een verlatingsritueel. Het jongere aardewerk is veel meer gefragmenteerd en afkomstig uit kuilen rond een huisplattegrond. Deze kuilen waren waarschijnlijk silo’s die later als afvalkuilen gediend hebben, de aardewerkfragmenten zijn door gebruik in de kuilen terecht gekomen of zijn opzettelijk in deze kuilen weggegooid.
Het aardewerk uit de silo’s is goed vergelijkbaar met Late Bronstijd en Vroege IJzertijd aardewerk uit
Zuid- en Oost-Nederland. Voor het Late Bronstijd aardewerk is gekeken naar vindplaatsen als Cuijk in
de provincie Noord Brabant en naar Late Bronstijd aardewerk uit Duitsland en Zuidoost Nederland. Over het aardewerk uit deze periode is nog weinig bekend. Het Vroege IJzertijd aardewerk is goed te vergelijken met het beeld dat geschetst wordt door Van den Broeke over het IJzertijd aardewerk van Zuid-Nederland. Het aardewerk uit de kuil bleek moeilijk te vergelijken met enig ander aardewerk. Soortgelijke potten als de twee groten potten aangetroffen in de kuil bleken beschreven door Verlinde in zijn proefschrift over het Late Bronstijd en Vroege IJzertijd materiaal uit Overijssel. De kleinere potten, met de fijne nagelversiering en handvatje in de stafband bleken weinig beschreven te zijn. 

Het aardewerk uit de silo’s lijkt later te dateren dan het aardewerk uit de kuil. Het hoge percentage
besmeten scherven duidt op een datering in de IJzertijd of een late fase van de Late Bronstijd. Een aantal van onder besmeten en van boven gepolijste potten duidt op een datering in de Vroege IJzertijd. De zeer hoge mate van fijne minerale magering wijst op een datering in de Late Bronstijd of Vroege IJzertijd. De versiering met kamstreek en Kalenderbergversiering dateert ook rond de Vroege IJzertijd. Daarentegen duidt de versiering met zeer nette nagelindrukken en de geringe wanddikte op een vroegere datering. Hiermee lijken de silo’s en daarmee het huis rond de Vroege IJzertijd te dateren, waarschijnlijk op de overgang van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd.

Lupinenstraat

Op het plangebied “Brede School Noord, Lupinenstraat” te Didam, gemeente Montferland is door BAAC bv in opdracht van de gemeente Montferland een inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven (IVO-P) uitgevoerd 178). De reden hiervoor is de geplande ontwikkeling van sportvoorzieningen en (zorg)woningbouw die eventuele archeologische resten zal kunnen verstoren.

Archeologisch vooronderzoek in de vorm van een bureauonderzoek met een inventariserend veldonderzoek door middel van een karterend booronderzoek is uitgevoerd door Synthegra bv.. De resultaten van dit vooronderzoek hebben het bevoegd gezag doen besluiten een inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven (IVO-P) uit te voeren. Bij het aanleggen van de opgravingsvlakken is archeologisch vondstmateriaal aangetroffen in de werkputten 2, 3 en 5 (zie bijlage vondstenlijst). Het betreft
fragmenten aardwerk en is dateerbaar in de middeleeuwen en de ijzertijd. In werkput 3 is op ongeveer 1 meter onder het maaiveld een rij paalsporen aangetroffen die waarschijnlijk behoren tot een structuur. Het gaat om een reeks van 8 paalkuilen die in een L-vormige lijn liggen met een WZW-NOO oriëntatie. Het betreft duidelijk leesbare goed geconserveerde sporen waarvan één, S8, gecoupeerd is en ijzertijd aardewerk heeft opgeleverd. De sporen hebben een bruin grijze zandige vulling met een forse omvang tot wel 1,2
meter. De onderlinge afstand tussen de paalsporen ligt tussen de 2 en 1,7 meter. De rechte oriëntatie van de sporen doet denken aan een huisplattegrond. Op basis van de regelmatige onderlinge afstand tussen de paalsporen en de datering van het aardewerk uit spoor 8 valt wellicht te denken aan een rij
middenstijlen van het type Hatzum9. Dit is een in de noordelijke zandgronden voorkomend huistype uit de ijzertijd. Opgemerkt dient te worden dat door de beperkte breedte van de proefsleuf de plattegrond niet volledig is vrijgelegd en een typologische toewijzing dan ook hypothetisch is. Ook ontbreken andere
sporen zoals wandgreppels die de interpretatie van de structuur als huis verder zouden kunnen ondersteunen.

Op basis van het proefsleuvenonderzoek heeft de regioarcheoloog van gemeente Montferland (M. Kocken) heeft in een selectiebesluit bepaald dat deelgebied oost opgegraven dient te worden (DO). 179).

Sporen
Van de kuilen zijn er 11 in de ijzertijd te plaatsen. In het sporenvlak waren de kuilen te herkennen als bruingrijze sporen. Dieper in de sporen bleek de bruine zweem geleidijk af te nemen. In de kuilen is vooral prehistorisch handgevormd aardewerk gevonden. Daarnaast is een spinklosje gevonden, stukken steen, een metaalslak en fragmenten van leem. Het handgevormde aardwerk kan als complex worden gedateerd in de vroege ijzertijd. Deze datering was te toetsen met behulp van 14C-onderzoek (AMS). Het botanisch
onderzoek naar grondmonsters uit twee van de kuilen had namelijk enkele verkoolde zaden opgeleverd. Verkoold materiaal uit een kuil kon gedateerd worden in de vroege ijzertijd of het begin van de midden-ijzertijd (2415 ± 30 BP). In het zuidoosten van het voormalige trapveld is een cluster paalsporen gevonden.
Een deel hiervan was al tijdens het voorgaande proefsleuvenonderzoek herkend. De verwachting was toen dat de paalsporen onderdeel uit maakten van een huisplattegrond. Dit is echter niet het geval.

Kerkstraat Zwembad De Hoevert

Als voorbereiding op de woningbouw is er een booronderzoek en later een kleine proefsleuvenonderzoek gedaan bij de plaats waarbij voorheen zwembad "de Hoevert" gelegen was. Tijdens het proefsleuvenonderzoek kwam een groot aantal IJzertijdscherven tevoorschijn. Er werden echter geen paalsporen of andere verkleuringen aangetroffen. Men oordeelde dat men hier te maken had met een akkercomplex en dat waarschijnlijk een nederzetting in de onmiddellijke nabijheid te vinden zou zijn.


van Rouwenoortweg/Houtwal

Zoals boven reeds beschreven heb ik bij veldverkenning aan de Houtwal in 1998 bij de bouw van de woningen IJzertijd scherven gevonden. In 2012 werd in het gebied Houtwal van Rouwenoortweg door het ADC een booronderzoek gedaan 180). 

Conclusie na het boren: In het plangebied worden archeologische resten verwacht onder het esdek. Naar verwachting is de vondstlaag deels opgenomen in het esdek, maar archeologische sporen worden nog wel verwacht. Deze bevinden zich in de top van de C-horizont. Direct ten noorden van het plangebied zijn in het
verleden resten van een nederzetting uit de IJzertijd en Bronstijd aangetroffen. De verwachting is
dat deze nederzetting doorloopt tot in het plangebied. ADC ArcheoProjecten adviseert om in het plangebied een inventariserend veldonderzoek uit te voeren door middel van het aanleggen van proefsleuven (IVO-P), teneinde gaafheid, omvang, datering en conservering van archeologische resten te onderzoeken. Het onderzoek dient gericht te zijn op het opsporen van vindplaatsen met alleen een sporenniveau. Echter, een verder onderzoek heeft niet plaats gevonden. Wel hebben in de directe omgeving nog verdere onderzoekingen plaatsgevonden. 

Bij een nieuw booronderzoek 181) aan de van Rouwenoortweg 11-13 was de conclusie: In de heterogene laag direct onder het maaiveld en in het restant van het plaggendek zijn baksteenfragmenten gevonden. De ze baksteenfragmenten dateren op basis van hun voorkomen waarschijnlijk uit de Nieuwe tijd en zullen door recente verstoringen in de ondergrond zijn opgenomen en geen aanwijzing zijn voor de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. De verwachting is dat binnen het plangebied geen archeologische resten in situ aanwezig zijn, waardoor ook geen archeologische resten worden bedreigd door de voorgenomen ontwikkeling van het gebied.

Een eerder onderzoek 182) had plaats gevonden wat verder op aan de van Rouwenoordweg nummer 17a. Synthegra heeft in opdracht van Kobessen Milieu een archeologisch onderzoek uitgevoerd op een terrein aan de Van Rouwenoortweg 17a in Didam. Het onderzoek bestond uit een bureauonderzoek en een karterend booronderzoek. De aanleiding voor het onderzoek is de voorgenomen bouw van vier woningen, waarvoor een partiële bestemmingsplanwijziging vereist is. Archeologische interpretatie van het booronderzoek:
De bovenste 40-55 van de bodem is verstoord. Hieronder is een intact plaggendek aangetroffen tot een diepte van 60-65 cm (boring 4, 5 en 7) en tot 90-110 cm beneden maaiveld (boring 2, 3, 6, 8 en 9). Onder het plaggendek lag direct de C-horizont en ontbrak de oorspronkelijke podzolgrond. Wat is de vermoedelijke aard en datering van de archeologische resten? Het gaat om een fragment kogelpot aardewerk, gedateerd in de 10e -11e eeuw en een fragment Siegburg steengoed, gedateerd tussen 1500-1650. Het oudste aardewerk (10e -11e eeuw) duidt mogelijk op bewoningssporen vanaf de vroege middeleeuwen. Onder het plaggendek kunnen echter archeologische grondsporen worden verwacht die veel ouder zijn. Er is verder geen dateerbaar materiaal tijdens het onderzoek gevonden, dus kunnen archeologische resten vanaf het neolithicum tot en met de vroege middeleeuwen verwacht worden. Hierbij kan gedacht worden aan paalgaten, afvalkuilen, boerderijplattegronden etc. Het fragment aardewerk uit 1500-1650 geeft mogelijk het
begin van de plaggenbemesting aan.

In opdracht van Bouwkundig Teken- en Adviesbureau Van Vugt is op 19 september 2012 en op 21 maart
2013 door Synthegra bv een Archeologische Begeleiding uitgevoerd aan de Van Rouwenoortweg 17a te
Didam. De aanleiding voor het hier gerapporteerde onderzoek is de nieuwbouw in het onderzoeksgebied.
Binnen het plangebied zullen vier woningen worden gebouwd. De bouw, en daarmee de Archeologische
Begeleiding, wordt gefaseerd uitgevoerd. Deze rapportage betreft de archeologische begeleiding van de
ontgraving van de eerste twee bouwblokken. De ontgraving van de overige twee bouwputten zal ook
archeologisch begeleid worden, het is nog niet bekend wanneer dit zal plaatsvinden.
Voorafgaande aan het onderzoek is een bureauonderzoek gecombineerd met een karterend booronderzoek uitgevoerd. 183). Geconcludeerd kan worden dat binnen het plangebied een archeologische vindplaats is aangetroffen. Het betreft twee paalkuilen en twee fragmenten aardewerk. Voor zowel het vondstmateriaal als de sporen geldt een datering die in de prehistorie ligt. Het tot nu toe uitgevoerde onderzoek bevestigt de archeologische verwachting zoals die in het vooronderzoek is geformuleerd.

Holthuizen

Op het kaartje staan de vondsten van Pijls in 1948 Waarnemingsnummer 1370, 1371, 1372 en  1.373.
Deze laatste vindplaats bevindt zich op een afstand van circa 335 m ten noordoosten van het plangebied van Rouwenoortweg in Holthuizen. Hier zijn tijdens een veldkartering enkele vondsten uit de ijzertijd of Romeinse tijd gedaan. Tijdens de kartering in 1948, werd hier een oude woongrond aangetroffen. Tevens werd een verbrandingsplek gevonden in combinatie met fragmenten handgevormd aardewerk, houtskool en bot. Bij een akker aan de Toppegaaiweg heb ik een veldverkenning gedaan en vond er IJzertijd aardewerk. Vlak daarbij liep de sleuf die werd gegraven voor de waterleiding die begon in Zevenaar en via Didam doorliep naar Doetinchem. Ook daar vonden Alex Koster en ik IJzertijd aardewerk. In de cultuurhistorische waardekaart van de gemeente Montferland 184) vond ik nog de volgende vermeldingen:

Catalogusnummer : 19
Archis-nummer : 1374
ROB-Objectnummer : 40EZ-6
Gemeente : Montferland
Plaats : Holthuizen
Coördinaten : 208.000/439.550
Melder : Broek van den, 1975
Vondstomstandigheden : Veldkartering
Vondstmateriaal en datering: : − Nederzetting; onbepaald − Aardewerk; IJzertijd tot Romeinse Tijd

Catalogusnummer : 38
Archis-nummer : 3357
ROB-Objectnummer : 40EZ-28
Gemeente : Montferland
Plaats : Holthuizen
Coördinaten : 208.000/439.550
Melder : Modderman
Vondstomstandigheden : Onbekend
Vondstmateriaal en datering: : − Stenen bijl; Neolithicum Vroeg tot Bronstijd − Aardewerk; IJzertijd tot Romeinse Tijd

Catalogusnummer : 52
Archis-nummer : 3378
ROB-Objectnummer : 40EZ-50
CMA-nummer : N.v.t.
Status : Onbekend
Gemeente : Montferland
Plaats : Holthuizen
Coördinaten : 207.800/439.270
Melder : Onbekend
Vondstomstandigheden : Onbekend
Vondstmateriaal en datering: Spinklos; IJzertijd

Nogmaals wijs ik er op dat ik veel meer veldverkenningen heb gedaan in het noorden, westen en zuiden van Didam dan in het oosten. Reden dat we daar dus veel meer vondsten gedaan hebben.





112). R. Moes Gelders Volk, de bevolking van Gelderland tot heden (800 v. Chr. - 2020). 

113). Het verhaal van Gelderland van prehistorie tot 1025: Gelderland voor het Gelderland werd. Hoofdredactie Dolly Verhoeven, Maarten Gubbels, Michel Melenhorst. Boom Uitgevers 2022. bl 100.

114). Het verhaal van Gelderland van prehistorie tot 1025: Gelderland voor het Gelderland werd. Hoofdredactie Dolly Verhoeven, Maarten Gubbels, Michel Melenhorst. Boom Uitgevers 2022. bl 96. 

115). idem bl. 99

116). B. van der Veken, N.M. Prangsma, Wonen en begraven in Didam-Kerkwijk,
gemeente Montferland, ADC Rapport 1942, 2011

117). H.B.G. Scholte Lubberink, 2001, Uitbreiding dorp Loil, locatie Meikamer Nieuw-Dijk en de zuidelijke randweg Didam, gemeente Didam, een Aanvullende Archeologische Inventarisatie, RAAP rapport 747.

118). E. Lohof, 2004, Didam Kerkwijk, gemeente Didam, een bureau- en inventariserend booronderzoek (IVO-2), ADC rapport 281

119). N.M. Prangsma, 2005, Didam, Randweg-Zuid en Kerkwijk (gem. Montferland), rapport 565

120) B. van der Veken, N.M. Prangsma, Wonen en begraven in Didam-Kerkwijk, gemeente Montferland, ADC Rapport 1942, 2011 

121). B. van der Veken, N.M. Prangsma, Wonen en begraven in Didam-Kerkwijk, gemeente Montferland, ADC Rapport 1942, 2011 179 e.v. 

122). idem bl. 187.

123). Idem bl. 126.

124). Idem bl. 193.

125). J. Melis, J.E. van den Bosch, Inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven en archeologische opgraving plangebied Kerkwijk, fase 5 en 6, Grote Huilakker, Didam, Gemeente Montferland, SOB Research 2021

126). D. Woolschot, B. Fermin en J. van Dalfsen, 2022, IJzertijd in Didam Archeologisch proefsleuvenonderzoek aan de Meursweg in Didam, gemeente Montferland, Achterhoekse Archeologische Publicaties 3

127). A. Brokke, Arcadis, Bureauonderzoek spoorverdubbeling Zevenaar Didam

128). Evaluatieverslag: N.H. Lameris, 2019, Didam – Zevenaar Spoorverdubbeling, vindplaatsen 1, 3, 4, 5, en 6 Inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven, Onderzoeks- en adviesbureau voor Archeologie en Bouwhistorie BAAC.

129). J.F. van der Weerden, 2021, Spoorverdubbeling Zevenaar-Didam, Opgraving vindplaats 3
Opgraving-variant archeologische begeleiding vindplaats 5, BAAC-rapport A-19.0042

130). ADC Archeoprojecten, 2019, "Archeologische quickscan Reconstructie Hengelderweg Projectlocatie en Archeologische waarden en vondsten"

131). J. van der Leije, I. Vossen, E. Heunks, E. Blom & I. van Wijk, 2020, Van mesolithicum tot Tweede Wereldoorlog tussen Bemmel en Didam, Inventariserend proefsleuvenonderzoek in het tracé van de ViA15, Archol Rapport 447 / ADC Rapport 4850 bl. 375 e.v.

132).  J. van der Leije, I. Vossen, E. Heunks, E. Blom & I. van Wijk 2020. Van mesolithicum tot Tweede Wereldoorlog tussen Bemmel en Didam Inventariserend proefsleuvenonderzoek in het tracé van de ViA15, Archol Rapport 447 / ADC Rapport 4850 bl. 401.

133). F. Vleeshouwer 2012,  "Inhumatiegraven uit de vroege en midden ijzertijd in het Nederlandse rivierengebied"

134). J. van der Leije, I. van Wijk & E. Blom, 2022, Wonen en begraven in Didam Kollenburg. Opgraving van een ijzertijdnederzetting en -grafveld, Archeologisch onderzoek in het tracé van de ViA15, Archol Rapport 495 / ADC Rapport 5450

135). J. van der Leije, E. van Hees, 2022, in Stichting metaaltijden 9, bijdragen in de studie van de metaaltijden, Gedraaid houten vaatwerk van de ijzertijdnederzetting Didam Kollenburg Noord bl. 127.

136). 125). N. Roymans, L. Verniers,  Archeobrief nummer 4. 2009. Glazen La Tène-armbanden in het gebied van de Nederrijn.

137). A. Carmiggelt 1998, Kruisende Sporen - handleiding voor amateur-archeologen in Nederland.

138). A.M. Bakker, 1997, "Aanvullend Archeologisch Onderzoek vindplaats Didam-Aalsbergen"

139). A. Koster, H. Tomas, W.J.H. Verwers, 2001, Venster op het Verleden.

140). L.M. Flokstra & E. Goossens,2010 RAAP, Plangebied Hengelderweg 10 te Didam, gemeente Montferland; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek.

141). D. Kastelein MA & drs. S.W. Jager, 2009 RAAP, Plangebied Hengelderweg te Didam, gemeente Montferland; archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek (proefsleuven)

142). Ir. E.M. ten Broeke, 2012, Econsultancy, Archeologisch karterend booronderzoek
Kollenburgweg 3 te Didam in de gemeente Montferland

143). Ir. E.M. ten Broeke, 2012, Econsultancy, Archeologisch karterend booronderzoek
Kollenburgweg 6 te Didam in de gemeente Montferland

144). S.M. Koeman, 2019, KSP Archeologie, Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase Oude Kelsehof terrein te Didam Gemeente Montferland

145). I. Woltinge, dr. J. Jelsma, 2004, Steekproef 2004-6/8, Een inventariserend archeologisch veldonderzoek aan de Tatelaarweg te Didam, gemeente Didam

146). N. van Malssen, W.J.F. Thijs, 2008, ARC-Rapporten 2008-33, Een archeologisch bureau-onderzoek en inventariserend veldonderzoek door middel van boringen aan de Tatelaarweg 20 te Didam, gemeente Montferland (Gld.)

147). drs. H. Kremer, 2013, Synthegra bv,  Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek, karterend booronderzoek, Tatelaarweg 11 / 11A te Didam

148). J.M. Blom en R. van Lil, 2007, ADC Rapport 1091, Didam Marsweg 5 (gemeente Montferland) Een Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van een verkennend en karterend booronderzoek.

149). C. Assië MA en drs. E. E.A. van der Kuijl, 2019, Bureauonderzoek en Karterend booronderzoek Archeologie plangebied brandweerkazerne Vincwijkweg te Didam, gemeente Montferland

150). K.C.J. van Straten, 2006, Plangebied Baarleweg 8 te Didam, gemeente Montferland; archeologisch vooronderzoek; een bureau- en inventariserend veldonderzoek.

151). E.M. ten Broeke, 2013, Friesickweg 2

152). D. Woolschot, E.E.A. van der Kuijl, 2019. Bureauonderzoek en karterend booronderzoek archeologie plangebied Greffelkampseweg 58 te Didam, gemeente Montferland.

153). A.A. Kerkhoven, 2011, Archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek Greffelkampseweg 27 Didam, gemeente Montferland

154). H. Kremer, 2014, Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek, karterend booronderzoek Greffelkampseweg Didam, gemeente Montferland

155). A.A.G. Emaus, 2006, Bureauonderzoek en karterend veldonderzoek, door middel van boringen Kleine Veldstraat 4 te Didam

156). E.M. ten Broeke, 2015, Archeologisch bureauonderzoek Klompenhorstweg 10 te Didam, gemeente Montferland

157). E. Goossens, 2013 Plangebied Luijnhoststraat te Didam, gemeente Montferland, archeologisch vooronderzoek een bureau- en inventariserend veldonderzoek.

158). K.A. Hebinck, 2010, een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek door middel van boringen op Manhorstweg 18 te Didam, gemeente Montferland

159). E.M. ten Broeke, 2018, Archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek Oude Maatsestraat 16 te Didam. 

160). A.J. Wuldink, M. Stiekema, 2009, Een verkennend archeologisch inventariserend veldonderzoek door middel van boringen aan de Van Voorstweg te Didam, gemeente Montferland.

161). J.A.M. Oude Rengerink, 2006, Archeologisch Rapport 2006/001; Archeologische begeleiding aanleg ruwwatertransportleiding Sijmons-De Pol

162).  F.W.G. Pijls, De bodemkartering van Nederland deel I, Een gedetailleerde bodemkartering van de gemeente Didam bl. 62, Den Haag 1948.

163). H.B.G. Scholte Lubberink, 2001, Uitbreiding dorp Loil, locatie Meikamer te Nieuw-Dijk en de zuidelijke randweg Didam, gemeente Didam, een Aanvullende Archeologische inventarisatie. 

164). E.E.B. Bulten, 2002, Aanvullend Archeologisch Onderzoek in Loil, gemeente Didam, ADC Rapport 126

165). J.S. Krist, 2005, Inventariserend Veldonderzoek door middel van boringen Plan Loil), 3e uitbreiding, 2e fase, Synthegra bl. 11.

166). N.M.Prangsma, 2002, Archeologisch onderzoek in Loil, gemeente Didam. Loil (gem. Didam)
rapport 355

167). J.S. Krist, 2005, Inventariserend Veldonderzoek door middel van boringen, 3' uitbreiding 2' fase Loil, Sythegra

168). C. Helmich, S. Moerman, A. Wilbers, 2006, Inventariserend veldonderzoek, verkennende fase
Kloosterstraat in Loil, gemeente Montferland, Becker & van de Graaf

169). B. Silkens, P.J.A. Stokkel & M.J.M. de Wit, 2007, Nederzettingssporen uit de IJzertijd en de Middeleeuwen. Een archeologische opgraving aan de Kloosterstraat te Loil, gemeente
Montferland (Gld.) ARC-Publicaties 183

170). C. Helmich, S. Moerman, A. Wilbers, 2006, Inventariserend veldonderzoek, verkennende fase
Kloosterstraat in Loil, gemeente Montferland, Becker & van de Graaf

171).  S.W. Kodde. 2009, Archeologisch onderzoek aan de Kloosterstraat te Loil, Montferland. Een Inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven. ADC rapport 2092.

172). E.M. ten Broeke, 2011, Archeologisch bureauonderzoek en gecombineerd verkennend en
karterend booronderzoek Kloosterstraat (ong.) te Didam in de gemeente Montferland. Econsultancy

173). G.W.J. Spanjaard, 2016, Archeologisch bureauonderzoek en gecombineerd
verkennend en karterend booronderzoek Weemstraat 37 te Loil in de gemeente Montferland

174). R. de Graaf en E.E.A. van der Kuijl,2013, Bureauonderzoek en Karterend Booronderzoek Plangebied Weemstraat 64 Loil (Didam)

175). A . Buesink, 2007, gemeente Montferland, plangebied Doetinchemseweg te Didam Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (karterende fase).

176). S. Weiss-König, 2009, Inventariserend Veldonderzoek, proefsleuven op het Loilse Veld
te Didam. 

177). H. Vanneste en N.M. Prangsma, 2011, Sporen uit de Late Bronstijd-Vroege IJzertijd op
het Loilse Veld te Didam (Gemeente Montferland) ADC Rapport 2274

178). N. Witte, 2011, Didam, Brede School Noord, Lupinenstraat Inventariserend Veldonderzoek door middel van proefsleuven.

179). M. Pruijsen, Sporen uit de ijzertijd en middeleeuwen aan de Lupinenstraat. Een opgraving te Didam (gemeente Montferland). 2012, Archol Rapport 165

180). J. Holl, 2012, Van Rouwenoortweg, perceel O530, Didam, gemeente Montferland. Een Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek, ADC rapport 3031.

181).  F. Stevens, 2019, Van Rouwenoortweg tussen 11b en 13 te Didam. Bureau- en Inventariserend Veldonderzoek, Karterend booronderzoek

182). R. Nillesen, H. Kremer, S.M. Koeman, 2009, Bureauonderzoek en karterend veldonderzoek d.m.v. boringen, Van Rouwenoortweg 17a te Didam

183). T.S. Spitzers, 2014, Archeologische Begeleiding, Van Rouwenoortweg 17b en c te Didam

184). G. Gazenbeek, R. Exaltus, J. Orbons, 2008, Cultuurhistorische Waardekaart
Gemeente Montferland, ArcheoPro Archeologisch rapport Nr 828. 



126). Broeke, Pieter Willem van den, 2012, Het handgevormde aardewerk uit de ijzertijd en de Romeinse tijd van Oss-Ussen. Studies naar typochronologie, technologie en herkomst.